Бесплатно

De Drie Musketiers dl. I en II

Текст
0
Отзывы
iOSAndroidWindows Phone
Куда отправить ссылку на приложение?
Не закрывайте это окно, пока не введёте код в мобильном устройстве
ПовторитьСсылка отправлена

По требованию правообладателя эта книга недоступна для скачивания в виде файла.

Однако вы можете читать её в наших мобильных приложениях (даже без подключения к сети интернет) и онлайн на сайте ЛитРес.

Отметить прочитанной
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

„Spoedig naar het Louvre,” zeide hij, „naar het Louvre, zonder een oogenblik te verliezen; zorgen wij den koning te spreken, alvorens hij den kardinaal heeft gezien. Wij zullen hem het gebeurde als een gevolg van het gisteren plaats gehad hebbende voorstellen, het zal dan voor één zaak doorgaan.”

De heer de Tréville, vergezeld van de vier jongelieden, begaf zich naar het Louvre; doch tot zijn groote verwondering berichtte men den kapitein der musketiers, dat de koning zich naar het bosch van St. Germain ter hertenjacht had begeven. De Tréville liet zich dat nieuws tot tweemaal toe herhalen, waarbij telkens zijn krijgslieden zijn gelaat zagen verduisteren. – „Had Zijne Majesteit,” vroeg hij, „gisteren reeds het voornemen ter jacht te gaan?” – „Neen, Uwe Excellentie!” antwoordde de kamerdienaar, „heden morgen kwam de opperwachtmeester tijding brengen, dat men des nachts een vijfjarig hert voor hem had opgejaagd. Aanvankelijk weigerde hij er aan deel te nemen, maar eindelijk haalde het voorbereid vermaak hem over en na het middagmaal is hij vertrokken.” – „En heeft de koning den kardinaal gesproken?” vroeg de heer de Tréville. – „Waarschijnlijk,” antwoordde de kamerdienaar: „want dezen morgen heb ik de paarden voor het rijtuig van Zijne Eminentie gezien. Ik vroeg werwaarts hij voornemens was te gaan, en men antwoordde mij: naar St. Germain.” – „Men is ons vóór geweest, mijne heeren!” zeide de heer de Tréville, „ik zal den koning van avond spreken en wat u betreft, heeren! ik raad u, zulks niet te wagen.”

Die raad was te verstandig en werd bovendien door een man gegeven, die al te wel den koning kende, om door de vier jongelieden niet te worden gevolgd. De heer de Tréville verzocht hen dan naar huis terug te keeren, in afwachting van nadere tijding van hem. In zijn hotel teruggekomen, overtuigde zich de Tréville, dat hij zich de zaak aantrekken en het eerst zijn klacht moest doen. Hij zond derhalve een zijner dienaren tot den heer de la Trémouille met een brief, waarin hij hem verzocht den lijfwacht des kardinaals zijn huis te doen ontruimen en zijn lieden te bestraffen over hun euvelmoed, de musketiers des konings te hebben aangevallen. Maar de heer de la Trémouille, reeds door zijn schildknaap, den bloedverwant van Bernajoux, onderricht, liet hem antwoorden, dat de heer de Tréville noch zijn musketiers reden hadden tot klagen, maar hij integendeel, daar zijn lieden door de musketiers waren aangevallen geworden, die daarenboven zijn hotel in brand hadden willen steken. – En dewijl de twist dier edellieden van langen duur had kunnen zijn, daar beiden meenden recht te hebben, ging de Tréville tot een maatregel over, die ten doel had alles in der minne te schikken: namelijk dien, van den heer de la Trémouille in persoon te gaan spreken. Diensvolgens begaf hij zich onverwijld naar deszelfs hotel en liet zich aanmelden.

Beide edellieden groetten elkander vriendelijk; ofschoon er tusschen hen geen vriendschap bestond, droegen zij elkander wederzijdsche achting toe. Zij waren beiden dappere, achtenswaardige mannen, en dewijl de heer de la Trémouille, die Protestantsch was en zelden den koning bezocht, tot hoegenaamd geene partij behoorde, vertoonde hij meestal in zijn maatschappelijke betrekkingen niet de minste partijdigheid. Nu echter was zijn onthaal, hoezeer beleefd, koeler dan gewoonlijk. – „Mijnheer!” zeide de heer de Tréville, „wij meenen beiden over elkander te klagen te hebben; ik heb mij daarom in persoon tot u vervoegd, ten einde omtrent die aangelegenheid elkander in te lichten.” – „Gaarne,” antwoordde de heer de la Trémouille, „maar ik zeg u vooraf, dat ik zeer goed onderricht ben en de schuld aan uw musketiers ligt.” – „Gij zijt een al te rechtvaardig en verstandig man,” zeide de heer de Tréville, „om het voorstel niet aan te nemen, dat ik u doen zal.” – „Laat hooren, mijnheer! ik luister.” – „Hoe bevindt zich de heer Bernajoux, de bloedverwant van uw schildknaap?” – „Wel, mijnheer! zeer slecht; want behalve den degensteek in den arm, die trouwens niet gevaarlijk is, heeft hij nog een tweeden ontvangen, die de long heeft gekwetst, zoodat de heelmeester er niet veel goeds van zegt.” – „Maar heeft de gekwetste zijn bewustzijn behouden?” – „Volkomen.” – „Kan hij spreken?” – „Moeilijk, maar hij spreekt toch.” – „Welnu, mijnheer! begeven wij ons dan tot hem. Bezweren wij hem in den naam Gods, voor wien hij misschien dra zal verschijnen, de waarheid te zeggen. Laat hem rechter in zijn eigen zaak zijn, mijnheer! en wat hij zegt zal ik gelooven.”

De heer de la Trémouille bleef een oogenblik nadenken, doch daar het moeilijk was een redelijker voorstel te doen, nam hij het aan. Beiden begaven zich diensvolgens in de kamer van den gekwetste. Deze, twee voorname edellieden ziende binnenkomen om hem een bezoek te brengen, trachtte zich in zijn bed op te richten; maar te zwak zijnde en uitgeput door te groote inspanning, viel hij bewusteloos weer op zijn legerstede neder. De heer de la Trémouille naderde hem en deed hem salmoniak opsnuiven, hetgeen hem tot kennis terugbracht. Daarop verzocht de heer de Tréville, vreezende dat men hem zou beschuldigen op den gekwetste eenigen invloed te hebben uitgeoefend, den heer de la Trémouille, den gekwetste in persoon te ondervragen. Hetgeen de heer de Tréville had voorzien gebeurde. Tusschen leven en dood zwevende, had Bernajoux zelfs niet een oogenblik de gedachte de waarheid te verzwijgen, en hij verhaalde aan beide heeren oprecht de zaken, zooals zij waren voorgevallen. Dit was alles, wat de heer de Tréville verlangde; hij wenschte Bernajoux een spoedige beterschap, nam afscheid van den heer de la Trémouille, keerde naar zijn hotel terug en deed dadelijk zijn vier musketiers verwittigen, dat hij hen aan het middagmaal wachtte.

De heer de Tréville ontving zeer voornaam gezelschap, trouwens het bestond alleen uit kwalijkgezinden jegens den kardinaal. Men begrijpt dus, dat het gesprek gedurende het maal over de twee nederlagen liep, welke de lijfwachten des kardinaals hadden ondergaan. En dewijl d’Artagnan de held dier beide dagen was geweest, was hij het, die al de gelukwenschen ontving, welke Athos, Porthos en Aramis hem niet alleen als goede vrienden gunden, maar ook als mannen, die dikwijls genoeg ze genoten hadden om er nu niet ijverzuchtig op te zijn. Tegen zes uur gaf de heer de Tréville te kennen, dat hij zich verplicht achtte naar het Louvre te gaan; maar dewijl het uur, waarop Zijne Majesteit de audiëntie had bepaald, voorbij was, begaf hij zich met de vier jongelieden, in plaats van den toegang langs de kleine trap te beproeven, in de receptiezaal. De koning was van de jacht nog niet teruggekomen. Onze jongelieden hadden nu ongeveer een half uur gewacht, vermengd onder de menigte hovelingen, toen de deuren geopend werden en men den koning aankondigde. Op deze mare ontroerde d’Artagnan tot in het merg zijner beenderen. Het oogenblik, dat volgen zou, moest naar alle waarschijnlijkheid zijn toekomstig lot beslissen. Hij vestigde dan ook zijn oogen angstig op de deur, door welke de koning moest binnenkomen. Lodewijk XIII verscheen het eerst; hij was nog in jachtgewaad, met stof bedekt, hooge laarzen aan en een zweep in de hand houdende. Bij den eersten blik, dien d’Artagnan op hem sloeg, begreep hij, dat de luim des konings van stormachtigen aard was. Deze zielsgesteldheid van Zijne Majesteit belette den hovelingen niet, zich op zijn weg in de koninklijke voorzalen in rangorde te stellen. Het is nog beter met een toornigen blik te worden beschouwd, dan in het geheel niet te worden opgemerkt. De drie musketiers aarzelden dus niet en deden een schrede voorwaarts, terwijl d’Artagnan integendeel zich achter hen verborgen hield; doch hoewel de koning Athos, Porthos en Aramis persoonlijk kende, ging hij hen voorbij zonder hen aan te zien, zonder hen toe te spreken en alsof hij hen nooit gezien had. Wat den heer de Tréville betreft, deze, toen des konings oogen zich op hem vestigden, verdroeg dien blik met zooveel standvastigheid, dat het nu de koning was, die zijn gezicht van hem afwendde, waarop Zijne Majesteit zich al grommende in zijn vertrekken begaf.

„De zaken staan niet voordeelig,” zeide Athos glimlachende, „en vandaag zullen wij nog niet tot ridders van ’s konings ridderorde worden geslagen.” – „Wacht hier gedurende tien minuten,” zeide de heer de Tréville, „en wanneer gij mij na verloop van dien tijd niet ziet terugkomen, keert dan naar mijn hotel terug; want het is dan vruchteloos mij langer te wachten.”

De vier jongelingen wachtten tien minuten, een kwartier, twintig minuten; maar den heer de Tréville niet ziende terugkeeren, vertrokken zij, zeer ongerust over hetgeen gebeuren zou. De heer de Tréville was stoutmoedig het kabinet des konings binnengetreden en vond Zijne Majesteit in een zeer slechte luim, zittende op een leuningstoel en op zijn laarzen met den steel van zijn zweep slaande, hetgeen niet belette, dat hij hem met de grootste koelbloedigheid naar den staat zijner gezondheid vroeg. – „Slecht, zeer slecht, mijnheer!” antwoordde de koning, „ik verveel mij.” – Dit was inderdaad de ergste ziekte van Lodewijk XIII, die vaak den een of anderen zijner hovelingen tot zich riep, hem bij een venster trok en dan zeide: „Mijnheer die en die, laten wij ons samen vervelen.”

„Hoe, verveelt Uwe Majesteit zich?” vroeg de heer de Tréville. „Is zij dan heden niet op de jacht geweest?” – „Een fraaie uitspanning, mijnheer! Bij mijn ziel! alles verslimmert, en ik kan niet zeggen, of het wild geen spoor meer volgt, of dat de honden hun neus hebben verloren. Wij jagen een vijfjarig hert, wij vervolgen het gedurende zes uren, en toen het bijna in onze macht was en St. Simon reeds den waldhoorn aan den mond zette, om de overwinning te blazen, krak! daar veranderen eensklaps al de honden hun loop en zetten een jong hert achterna. Gij zult zien, dat ik van de lange jacht afzie, zooals ik van de valkenjacht heb afgezien. Ach! ik ben een zeer ongelukkig koning, mijnheer de Tréville! Ik had nog slechts een giervalk, maar hij is eergisteren gestorven.” – „Waarlijk, Sire! ik besef uw wanhoop, want het ongeluk is groot; maar gij hebt nog, verbeeld ik mij, een aantal valken, sperwers en andere roofvogels.” – „Maar geen schepsel om ze te leeren; de valkeniers verdwijnen; ik alleen ben er nog, die iets van de jachtkunst versta. Na mij is het gedaan, en men zal in klemmen, in strikken en in kuilen het wild gaan vangen. Indien mij maar de tijd overbleef, om leerlingen te vormen. Maar jawel! de kardinaal zorgt wel, dat mij geen oogenblik rust overblijft, onophoudelijk vermoeit hij mijn ooren, nu over Spanje, dan weer over Oostenrijk of Engeland. Ha! over den kardinaal gesproken, mijnheer de Tréville, ik moet u mijn ontevredenheid betuigen.”

 

De heer de Tréville was voorbereid op dezen uitval. Hij kende den koning sinds lang en begreep, dat al die jeremiades slechts als inleiding strekten, een soort van prikkel waren om zich zelven aan te hitsen, en dat hij eindelijk het punt bereikt had, waarbij hij wilde stilstaan. – „En waarin ben ik ongelukkig genoeg geweest Uwe Majesteit te mishagen?” vroeg de heer de Tréville, de grootste verwondering veinzende. – „Is het op die wijze, dat gij uw plicht vervult, mijnheer?” ging de koning voort, zonder rechtstreeks de vraag van de Tréville te beantwoorden; „is het, omdat ik u tot kapitein mijner musketiers heb benoemd, dat deze een man vermoorden, een geheele wijk in oproer brengen en Parijs in brand willen steken, zonder dat gij mij hiervan een enkel woord zegt? Maar trouwens,” vervolgde de koning, „ongetwijfeld haast ik mij te veel, u te beschuldigen; waarschijnlijk zijn de rustverstoorders in de gevangenis, en komt gij mij berichten, dat er recht is gedaan.” – „Sire,” antwoordde de Tréville bedaard, „ik kom er u om verzoeken.” – „En tegen wie?” – „Tegen de lasteraars,” antwoordde de heer de Tréville. – „Ha, ziedaar wat nieuws!” hernam de koning. „Wilt gij mij nu vertellen, dat uw drie onafscheidbare musketiers, Athos, Porthos en Aramis, en uw Bearneesche kadet, niet als razenden den armen Bernajoux hebben aangevallen, en hem dermate hebben mishandeld, dat hij allerwaarschijnlijkst op dit oogenblik op sterven ligt? Wilt gij zeggen, dat zij daarna het hotel van den hertog de la Trémouille niet hebben belegerd, noch het in brand wilden steken? Dit zou, wel is waar, in tijd van oorlog een niet zeer groote ramp zijn geweest, omdat het een geuzennest is; maar in vredestijd strekt het tot een zeer slecht voorbeeld. Zeg, wilt gij dit alles loochenen?” – „En wie heeft u die fraaie historie verhaald, Sire?” vroeg de Tréville rustig. – „Wie mij die fraaie historie verhaald heeft, mijnheer? en wie anders wilt gij, dat het zij, dan hij, die waakt wanneer ik slaap, die arbeidt wanneer ik mij vermaak, die, zoowel binnen als buiten het rijk, in Frankrijk zoowel als in geheel Europa, alles bestiert.” – „Uwe Majesteit bedoelt zeker God,” zeide de heer de Tréville, „want ik ken niemand dan God, die zoo hoog boven Uwe Majesteit verheven is.” – „Neen, mijnheer! ik bedoel den steun des staats, mijn eenigen dienaar, mijn eenigen vriend, Zijne Eminentie den kardinaal.” – „Zijne Eminentie is Zijne Heiligheid niet, Sire!” – „Wat bedoelt gij hiermede, mijnheer?” – „Dat alleen de paus onfeilbaar is, en dat deze onfeilbaarheid zich niet tot de kardinalen uitstrekt.” – „Gij wilt zeggen, dat hij mij bedriegt, dat hij mij verraadt? dus beschuldigt gij hem. Welaan, spreek! beken openhartig, dat gij hem beschuldigt.” – „Neen, Sire, maar ik zeg, dat hij zich bedriegt, dat hij niet wel is onderricht geworden; ik zeg, dat hij zich heeft gehaast de musketiers Uwer Majesteit, voor wie hij onrechtvaardig is, te beschuldigen, en dat hij het nieuws niet uit een goede bron heeft geput.” – „Het nieuws is hem medegedeeld door den heer de la Trémouille, door den hertog in persoon. Wat zegt gij daarvan?” – „Ik zou u kunnen antwoorden, Sire! dat hij te veel belang heeft in de zaak, om een onpartijdig getuige te kunnen zijn; maar verre van mij, Sire! ik ken den hertog voor een rechtgeaard edelman, en ik wil mij aan zijn getuigenis onderwerpen; maar op één voorwaarde, Sire!” – „Welke is die?” – „Dat Uwe Majesteit hem doe ontbieden en hem ondervrage; maar Uwe Majesteit in persoon, afzonderlijk, zonder getuigen, en dat ik Uwe Majesteit moge zien onmiddellijk nadat zij den hertog gesproken zal hebben.” – „Het is wèl,” antwoordde de koning, „en gij zult u onderwerpen aan de getuigenis van den heer de la Trémouille?” – „Ja, Sire!” – „Gij zult zijn oordeel aannemen?” – „Ongetwijfeld.” – „En de genoegdoening geven, die hij zal eischen?” – „Volkomen.”

„La Chesnaye!” riep de koning, „la Chesnaye!” – En de vertrouwde kamerdienaar van Lodewijk XIII, die steeds aan de deur bleef staan, trad binnen. – „La Chesnaye!” zeide de koning, „dat men oogenblikkelijk den heer de la Trémouille ontbiede; ik wil hem nog heden avond spreken.”

„Verzekert mij Uwe Majesteit, dat zij niemand anders zal spreken dan den heer de la Trémouille en mij?” – „Niemand, op mijn woord van edelman.” – „Dan tot morgen, Sire!” – „Tot morgen, mijnheer!” – „Hoe laat behaagt het Uwe Majesteit?” – „Welk uur gij verkiest.” – „Maar door te vroeg te komen, zou ik vreezen Uwe Majesteit in den slaap te storen.” – „Mijn slaap storen! Slaap ik dan? Ik slaap niet meer, mijnheer! ik droom wel eens, en dat is al… Kom dus zoo vroeg gij wilt; te zeven uur, maar wees op uw hoede, indien uw musketiers schuld hebben.” – „Indien mijn musketiers schuldig zijn, Sire! zullen de schuldigen in de handen Uwer Majesteit worden overgeleverd, die over hen naar goedvinden zal beschikken… Indien Uwe Majesteit meer mocht verlangen, gelieve zij te bevelen, ik zal gehoorzamen.” – „Neen, mijnheer! neen; het is niet zonder reden dat men mij Lodewijk den Rechtvaardige heeft genoemd. Dus tot morgen, mijnheer!” – „God behoede Uwe Majesteit!”

Hoe weinig de koning ook sliep, de heer de Tréville sliep nog minder; hij had nog dienzelfden avond zijn drie musketiers en hun jongen vriend doen verwittigen, dat zij den volgenden morgen, te half zeven, in het hotel tegenwoordig moesten zijn… Op dat uur nam hij hen mede, zonder hun iets te verzekeren of te beloven, het niet verbergende, dat de gunst des konings voor hen, zoowel als voor hem, van een toevalligheid afhing. Aan de kleine trap gekomen, liet hij hen daar staan. Indien de koning steeds op hen vertoornd mocht zijn, zouden zij, zonder gezien te zijn geworden, zich verwijderen; indien de koning er genoegen in nam hen te ontvangen, behoefde men hen slechts te laten roepen… In de bijzondere receptiezaal des konings gekomen, ontmoette de heer de Tréville la Chesnaye, die hem mededeelde, dat men den vorigen avond den heer de la Trémouille niet had te huis gevonden, dat hij te laat was teruggekomen, om zich nog in het Louvre te kunnen vertoonen, maar dat hij op dat oogenblik zich bij den koning bevond. Deze omstandigheid was den heer de Tréville zeer aangenaam, die hierdoor verzekerd werd, dat geen vreemde inblazingen tusschen de getuigenis des heeren de la Trémouille en de zijne konden plaats hebben.

Nauwelijks waren er tien minuten verloopen, of de deur van het kabinet des konings werd geopend, en de heer de Tréville zag den hertog de la Trémouille hetzelve verlaten, hem naderen en hem zeggen: „Mijnheer de Tréville! Zijne Majesteit heeft mij doen ontbieden, ten einde te weten, hoe de zaken zich gisteren morgen in mijn hotel hebben toegedragen. Ik heb de waarheid gezegd; namelijk, dat mijn lieden schuldig waren en ik bereid was, u deswege verschooning te vragen. Dewijl ik u nu ontmoet, verzoek ik u die te willen aannemen, en mij steeds als een uwer vrienden te beschouwen.” – „Mijnheer de hertog!” zeide de heer de Tréville, „ik had zooveel vertrouwen in uw edelaardigheid, dat ik geen anderen verdediger dan u bij den koning zou begeerd hebben. Ik zie, dat ik mij niet bedrogen heb, en het verheugt mij, dat er nog een man te vinden is, van wien men kan zeggen, zonder zich te bedriegen, wat ik van u heb gezegd.” – „Al wel, al wel!” riep de koning, die deze plichtplegingen voor de deur had aangehoord; „zeg hem alleen nog, Tréville! dewijl hij vermeent tot uw vrienden te behooren, dat ik ook een der zijnen zou willen wezen; maar dat hij mij veronachtzaamt, zijnde het nu bijna drie jaar geleden, dat ik hem het laatst heb gezien, en dat alleen door hem te ontbieden. Zeg hem dat uit mijn naam, want het zijn van die zaken, die een koning niet zeggen kan.” – „Ik dank u, Sire!” zeide de hertog; „maar Uwe Majesteit zij verzekerd, dat het niet altijd diegenen zijn, welke zij elk uur van den dag ziet, die haar het trouwste zijn.” – „Zoo, gij hebt gehoord wat ik heb gezegd: des te beter,” zeide de koning, tot aan de deur komende. „Ha! zijt gij daar, Tréville! waar zijn uw musketiers? ik had u eergisteren gezegd ze mij voor te stellen, waarom hebt ge het niet gedaan?” – „Zij zijn beneden, Sire! en met uw verlof zal la Chesnaye hun gaan zeggen, boven te komen.” – „Goed, goed, dat zij onmiddellijk komen; het is dra acht uur en om negen uur wacht ik bezoek. Ga, mijnheer de hertog! maar keer vooral terug. Tréville, kom binnen.”

De hertog groette en vertrok. Op het oogenblik, dat hij de deur opende, verschenen de drie musketiers en d’Artagnan, door la Chesnaye voorafgegaan, boven aan de trap. – „Nadert, gij dapperen!” zeide de koning, „ik moet u beknorren.” – De musketiers naderden al buigende; d’Artagnan volgde hen. – „Hoe duivel! is het mogelijk,” ging de koning voort, „met u vieren zeven gardes van Zijne Eminentie in twee dagen tijds buiten gevecht te stellen!.. Dat is te erg, mijne heeren! Dat is te erg… Als dat zoo voortging, zou Zijne Eminentie genoodzaakt zijn, zijn kompagnie binnen drie weken te hernieuwen, en ik, de edikten in al hun strengheid te doen uitvoeren. Zoo eens bij toeval, daar wil ik niet van spreken; maar zeven in drie dagen tijds, ik herhaal het, dat is te erg.” – „Gij ziet dan ook, Sire, dat zij, vol berouw en leedwezen, Uwe Majesteit om vergiffenis komen smeeken.” – „Vol berouw en leedwezen! zoo,” zeide de koning, „ik vertrouw niet veel hun huichelachtige gezichten; vooral niet dat van dien Gaskonjer, die daar achter staat… Kom eens hier, mijnheer!”

D’Artagnan, die begreep, dat het kompliment aan zijn adres was, naderde, aan zijn gelaatstrekken de wanhopigste uitdrukking gevende, die hem mogelijk was. – „Wel, wel! wat zeidet gij toch, mijnheer de Tréville, dat hij een knaap was? het is nog slechts een kind, niet meer dan een kind. En is hij het, die aan Jussac dien geweldigen steek heeft toegebracht?” – „En aan Bernajoux die twee andere fraaie steken.” – „Inderdaad?” – „Zonder nog te rekenen, dat, indien hij mij niet uit de handen van Biscarat had gered,” zeide Athos, „ik thans de eer niet zou genieten Uwer Majesteit mijn zeer onderdanige groeten te maken.” – „Maar inderdaad, die Bearnees is dan de duivel zelf, ventre saint gris! mijnheer de Tréville! zooals mijn vader zou gezegd hebben, op die wijze zal hij in niet weinig kleedingstukken gaten maken en menigen degen breken. En de Gaskonjers zijn immers altijd arm, niet waar?” – „Sire! ik moet zeggen, dat men nog geen goudmijnen in hun gebergten heeft ontdekt, hoewel de hemel hun dit wonderwerk wel verschuldigd is, als belooning voor de wijze, waarop zij de eischen van den koning, uw vader, ondersteund hebben.” – „Dat wil zeggen, dat het de Gaskonjers zijn, die mij zelven tot koning hebben gemaakt, dewijl ik de zoon mijns vaders ben, niet waar Tréville? maar het zij zoo, ik zeg niet neen. La Chesnaye! doorzoek eens al mijn zakken, of gij er een veertigtal pistolen in kunt vinden; zoo ja, breng ze mij dan. En nu, jongeling! verhaal mij nu eens met de hand op het hart, hoe zich een en ander heeft toegedragen?”

D’Artagnan verhaalde het voorgevallene in alle kleuren: hoe hij, van blijdschap Zijne Majesteit te zullen zien, niet kunnende slapen, zijn vrienden drie uren voor de audiëntie een bezoek was gaan brengen; hoe zij te zamen naar het kaatsspel waren gegaan, en hoe, tengevolge der vrees, die hij had laten blijken, een bal in het aangezicht te krijgen, hij door Bernajoux bespot was geworden, die deze scherts bijna met zijn leven had geboet, en de heer de la Trémouille, wiens schuld het niet was, met het verlies van zijn hotel.

„Het is wel zoo,” mompelde de koning, „ja, de hertog heeft mij volkomen hetzelfde verhaald. Arme kardinaal! zeven mannen in twee dagen tijds en nog wel zijn getrouwsten; maar hoort gij, heeren! het moet hierbij blijven, hoort gij? het is al wel; gij hebt u een meer dan voldoende genoegdoening verschaft voor het gebeurde in de straat Férou, gij moet nu voldaan zijn.” – „Indien Uwe Majesteit het is,” zeide Tréville, „wij zijn het.” – „Ja, ik ben het,” voegde de koning er bij, een handvol gouds uit de handen van la Chesnaye nemende en ze in die van d’Artagnan stellende. „Ziedaar,” zeide hij, „een bewijs mijner tevredenheid.”

 

In dien tijd waren de denkbeelden van trotschheid, welke in onze dagen boven drijven, nog niet in de mode. Een edelman ontving uit ’s konings eigen handen een geschenk in geld, en zulks was hem volstrekt niet tot oneer. D’Artagnan borg dan ook de veertig pistolen in zijn zak zonder de minste plichtplegingen; maar, integendeel, grootelijks Zijne Majesteit er voor bedankende. – „Zoo! reeds half negen, verwijdert u nu; want, zooals ik gezegd heb, ben ik te negen uur bezoek wachtende… Ik dank u voor uw trouw, heeren! En ik kan er op blijven rekenen, niet waar?” – „O, Sire!” riepen eenparig de vier vrienden, „wij zouden voor Uwe Majesteit ons in stukken doen hakken.” – „Goed, goed; maar blijft geheel, dat is beter, gij kunt mij op die wijze nuttiger zijn. Tréville!” voegde de koning er half luid bij, terwijl de anderen zich verwijderden, „dewijl er bij uw musketiers geen plaats open is, en wij bovendien, om in dat korps te worden aangenomen, bepaald hebben, dat men reeds in dienst moet zijn geweest, moest gij dien jongeling in de kompagnie der gardes van den heer des Essarts, uw schoonbroeder, inlijven. O, Tréville! pardieu! ik kan mij van lachen niet onthouden, wanneer ik denk aan het leelijke gezicht, dat de kardinaal zal zetten; hij zal woedend zijn, maar dat is mij onverschillig, ik heb recht.”

En de koning groette met de hand den heer de Tréville, die vertrok en zich bij zijn musketiers voegde, welke hij met d’Artagnan bezig vond diens veertig pistolen onder elkander te verdeelen… En de kardinaal, zooals de koning had gezegd, was werkelijk zoo woedend, dat hij gedurende acht dagen met den koning niet speelde, hetgeen den koning echter niet belette hem het vriendelijkste gezicht ter wereld te vertoonen, en telkens, wanneer hij hem ontmoette, met een vleiende, belangstellende stem te vragen: „Wel, Uwe Eminentie! hoe gaat het met uw armen Bernajoux; en met dien armen Jussac?”

Купите 3 книги одновременно и выберите четвёртую в подарок!

Чтобы воспользоваться акцией, добавьте нужные книги в корзину. Сделать это можно на странице каждой книги, либо в общем списке:

  1. Нажмите на многоточие
    рядом с книгой
  2. Выберите пункт
    «Добавить в корзину»