Бесплатно

De Drie Musketiers dl. I en II

Текст
0
Отзывы
iOSAndroidWindows Phone
Куда отправить ссылку на приложение?
Не закрывайте это окно, пока не введёте код в мобильном устройстве
ПовторитьСсылка отправлена

По требованию правообладателя эта книга недоступна для скачивания в виде файла.

Однако вы можете читать её в наших мобильных приложениях (даже без подключения к сети интернет) и онлайн на сайте ЛитРес.

Отметить прочитанной
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

HOOFDSTUK XXIX.
De jacht op de krijgsuitrusting

De meest zorgvolle der vier vrienden was voorzeker d’Artagnan, hoewel hij, in zijn hoedanigheid van garde, minder onkosten had te maken voor zijn uitrusting dan de heeren musketiers, die voorname edellieden waren; maar onze Gaskonjische kadet was, zooals men heeft kunnen opmerken, van een zeer vooruitzienden aard; bijna gierig, en daarbij, hoe die tegenstrijdigheid te verklaren, hoogmoedig, zoodat hij in dit opzicht bijkans voor Porthos niet behoefde onder te doen.

Aan de bezorgdheid, welke hem zijn ijdelheid veroorzaakte, paarde zich op dit oogenblik een minder baatzuchtige ongerustheid. Welke narichten hij ook omtrent juffrouw Bonacieux had trachten in te winnen, hij had van haar niets vernomen. De heer de Tréville had er de koningin over gesproken, maar de koningin wist niets van het verblijf der jonge vrouw, doch had beloofd haar te doen zoeken. Echter was deze belofte zeer onzeker en stelde zij d’Artagnan niet volkomen gerust.

Athos verliet zijn kamer niet; hij had besloten geen voet te verzetten, om voor zijn uitrusting te zorgen. – „Er blijven ons nog veertien dagen over,” zeide hij tot zijn vrienden. „Welnu! indien ik na verloop van veertien dagen niets heb gevonden, of liever, indien niets mij is komen vinden, zal ik, daar ik een al te goed katholiek ben om mij voor het hoofd te schieten, met vier gardes van Zijne Excellentie of met acht Engelschen twist zoeken, en zoo lang strijden, totdat er een is, die mij neervelt; hetgeen, met het oog op het aantal, niet kan missen. Dan zal men zeggen, dat ik voor den dienst des konings gesneuveld ben; bijgevolg zal ik mijn dienst hebben verricht, zonder genoodzaakt te zijn geweest voor mijn uitrusting te zorgen.”

Porthos ging voort met de handen op den rug heen en weer te loopen, het hoofd op en neer knikkende en zeggend: „Ik zal mijn denkbeeld ten uitvoer brengen.”

Aramis, bekommerd en slecht gemutst, zeide niets. Men kan uit deze heillooze omstandigheden zien, dat de wanhoop in de gemeenschap heerschte.

Van hun zijde deelden de lakeien, evenals de paarden van Hippolytus, in de treurige verlegenheid hunner meesters. Mousqueton bracht een voorraad korsten bij elkander; Bazijn, die steeds tot godsvrucht overhelde, verliet de kerken niet meer; Planchet keek naar de vliegen en Grimaud, wien de algemeene nood niet kon bewegen de door zijn meester hem opgelegde stilzwijgendheid te verbreken, slaakte zuchten in staat steenen te verteederen.

De drie vrienden, want, zooals wij gezegd hebben, Athos had gezworen geen stap te doen voor zijn uitrusting, de drie vrienden gingen dus vroegtijdig uit en kwamen laat weer te huis. Zij zwierven door de straten, elken straatsteen onderzoekende, om te zien of zij, die hen waren voorgegaan, hun beurzen er niet op hadden laten liggen. Men zou gezegd hebben, dat zij het spoor van iets volgden, zoo nauwkeurig beschouwden zij alles, waar zij langs gingen. Wanneer zij elkander ontmoetten, zagen zij elkaar met een benauwden blik aan, die beteekende: Hebt gij ook niets gevonden?

Terwijl intusschen Porthos de eerste was geweest in wien een denkbeeld was gevaren en die hetzelve met volharding had doordacht, was hij ook de eerste die handelde. Hij was een man van de daad, die waardige Porthos!

D’Artagnan zag hem op zekeren dag naar de kerk van Saint-Leu gaan en volgde hem werktuigelijk. Hij trad de heilige plaats binnen, na zijn knevel en snorbaard te hebben opgestreken, hetgeen bij hem de verregaandste zucht tot liefdesveroveringen aanduidde. Daar d’Artagnan eenige voorzorgen nam om niet gezien te worden, meende Porthos niet gezien te zijn. D’Artagnan trad achter hem binnen. Porthos ging tegen een pilaar leunen; d’Artagnan, steeds voor hem onzichtbaar, ging tegen een anderen pilaar staan. Er werd juist gepreekt, zoodat de kerk zeer vol was. Porthos maakte van deze gelegenheid gebruik, om de vrouwen toe te lonken; dank zij de zorg van Mousqueton, deed het uitwendige volstrekt niet den armzaligen toestand van het inwendige vermoeden: zijn vilten hoed was wel wat kaal, zijn pluim min of meer verschoten, zijn borduursels een weinig dof geworden en zijn kanten hier en daar gescheurd, maar in de schaduw waren al deze kleinigheden niet zichtbaar, en Porthos was steeds de schoone Porthos.

D’Artagnan bespeurde op de bank het dichtst bij den pilaar, waartegen Porthos stond, een soort van rijpe schoonheid, wel wat geel en wat mager, maar die recht en trotsch onder haar zwart hoofddeksel uitkwam. Porthos liet zijn blik ongemerkt op die dame vallen, doch vervolgens weer in de ruimte der kerk ronddwalen. Van haar zijde wierp de dame, die van tijd tot tijd bloosde, een snellen blik op den lichtzinnigen Porthos en dan begon Porthos weer als razend zijn oogen rond te slaan. Het was blijkbaar, dat die bewegingen de dame met het zwarte kapsel niet weinig hinderden; want zij beet zich geweldig op de lippen, krabde haar neus en bewoog zich ongeduldig op haar zitplaats. Porthos, dit ziende, streek opnieuw zijn knevel op, streek opnieuw zijn snorbaard neer en lonkte opnieuw een schoone dame toe, die dicht nabij het koor zat en die niet alleen een schoone dame, maar daarenboven een voorname dame was; want achter haar stond een kleine neger, die het kussen had gebracht, waarop zij neerknielde, terwijl een kamenier een met een geslachtswapen geborduurden zak droeg, waarin het gebedenboek was geweest, waarin zij las.

De dame met de zwarte kap volgde al de bewegingen, van Porthos’ blik en bespeurde, dat hij gevestigd bleef op de dame met het fluweelen kussen, met den negerjongen en met de kamenier. Intusschen bleef Porthos krachtig zijn gebarenspel voortzetten, dat bestond in ooglonken, op de lippen gelegde vingers en kleine, moorddadige lachjes, die inderdaad de schoone verlatene vermoordden. Ook liet zij, in den vorm van een mea culpa, terwijl zij op de borst sloeg, een zoo krachtig hm! hooren, dat al de aanwezigen, zelfs de dame met het kussen, zich naar haar zijde wendden; Porthos bleef onbeweeglijk; hij had nochtans zeer goed begrepen, maar hij hield zich doof.

De dame met het roode kussen, die zeer schoon was, maakte een geweldigen indruk op de dame met de zwarte kap, die in haar een groote, degelijk te vreezen medeminnares zag; en een grooten indruk op Porthos, die haar veel jonger en veel fraaier vond dan de dame met de zwarte kap; een grooten indruk ook op d’Artagnan, die de dame van Meung, Calais en Douvres herkende en die door zijn vijand, den man met het litteeken, met den naam van milady was begroet.

D’Artagnan, zonder de dame van het roode kussen uit het oog te verliezen, ging voort de bewegingen van Porthos gade te slaan, daar die hem zeer vermaakten; hij meende zeker te zijn, dat de dame met de zwarte kap de procureursvrouw der Berenstraat was, te meer dewijl de kerk van St. Leu niet ver van gezegde straat was gelegen. Hij raadde, door afleiding, dat Porthos zich trachtte te wreken over zijn nederlaag te Chantilly, toen de procureursvrouw zich zoo weerbarstig had getoond ten aanzien harer beurs. Maar tevens bespeurde d’Artagnan, dat niet een enkel gezicht de verliefde lonken van Porthos beantwoordde. Het waren niets anders dan hersenschimmen en oogverblinding; doch voor een oprechte liefde, voor een wezenlijken minnenijd bestaat er geen andere werkelijkheid dan hersenschimmen en begoocheling.

Toen het sermoen geëindigd was, naderde de procureursvrouw het wijwatersvat: Porthos kwam haar voor, en in plaats van er een vinger in te steken, doopte hij er de geheele hand in. De procureursvrouw glimlachte, in de meening dat het voor haar was, dat Porthos zich die moeite gaf; maar zij werd spoedig en bitter in haar meening bedrogen; want toen zij slechts drie schreden van hem af was, draaide hij het hoofd om en vestigde strak zijn oogen op de dame van het roode kussen, die was opgestaan en, gevolgd door haar negerjongen en kamenier, nader trad.

Toen de dame van het roode kussen nabij Porthos was, haalde deze zijn druipende hand uit het wijwatersvat; de schoone godvruchtige raakte met haar langwerpige, kleine hand de groote hand van Porthos, maakte al glimlachende het teeken des kruises en verliet de kerk.

Dat was te veel voor de procureursvrouw, zij twijfelde er nu niet meer aan, of die dame en Porthos stonden met elkander in liefdesbetrekking. Indien zij een groote dame ware geweest, zou zij in onmacht zijn gevallen, maar wijl zij slechts een procureursvrouw was, bepaalde zij zich er toe den musketier met bedwongen woede toe te voegen: „Welzoo, mijnheer Porthos, biedt gij mij geen wijwater aan?”

Porthos sprong op het geluid dezer stem op als iemand, die, na honderd jaren geslapen te hebben, plotseling ontwaakt.

„Me… mevrouw!” riep hij, „zijt gij het? Hoe vaart mijnheer uw echtgenoot, die waardige heer Coquenard? Is hij altijd nog even vrekkig? Waar heb ik mijn oogen toch gehad, dat ik u niet eens heb bespeurd gedurende de twee uren, dat de preek heeft geduurd!” – „Ik zat twee schreden van u af, mijnheer!” antwoordde de procureursvrouw; „maar gij hebt mij niet gezien, omdat gij voor niemand anders oogen hadt dan voor die schoone dame, aan wie gij wijwater hebt aangeboden.”

Porthos hield zich verlegen. – „Ha, gij hebt opgemerkt?” – „Men had blind moeten zijn geweest, om het niet te zien.” – „Ja,” zeide Porthos losweg, „het was een hertogin, een mijner vriendinnen, die ik moeite heb te ontmoeten, uit hoofde van de jaloezie van haar echtgenoot; maar die mij had laten weten, dat zij heden in deze ellendige kerk dezer afgelegen wijk zou komen, alleen om mij te zien.” – „Mijnheer Porthos,” zeide de procureursvrouw, „zoudt gij zoo goed willen zijn mij een oogenblik den arm te geven? Ik zou gaarne met u eens spreken.” – „Hoe! mevrouw!” zeide Porthos, met zijn oogen knippende, als een speler, die met dengenen lacht, die zijn offer gaat worden.

 

Op dat oogenblik kwam d’Artagnan voorbij, die milady volgde; hij wierp van ter zijde een blik op Porthos en zag diens zegevierende houding. – „Ei, ei,” zei hij tot zich zelven, redeneerende in den zin van de in dien tijd zoo zonderling gemakkelijke zedenleer, „ziedaar iemand, die wel vóór het vereischte tijdstip geheel zijn uitrusting kan hebben.”

Porthos, aan de drukking van den arm der procureursvrouw zich overgevende gelijk een schip aan het roer, naderde het klooster St. Magloire, een weinig bezochte doorgang, die aan beide einden door een draaiboom gesloten was. Men zag er overdag niets dan etende bedelaars en spelende kinderen.

„Ach, mijnheer Porthos!” riep de procureursvrouw, toen zij zich had verzekerd, dat geen aan de gewone bezoekers dier plaats vreemde personen haar konden hooren noch zien; „ach, mijnheer Porthos, gij zijt een groot overwinnaar, naar het schijnt.” – „Ik, mevrouw!” zeide Porthos, de borst vooruitstekende, „en waarom, dat?” – „En die lonken en dat wijwater van zooeven? Wel! het was niet minder dan een prinses, die dame met haar negerjongen en haar kamenier.” – „Gij bedriegt u. Mijn God! neen, zij is niet meer dan hertogin.” – „En die looper, die voor de deur wachtte en die koets, met den koetsier in groote livrei, die op den bok zat?”

Porthos had noch looper noch koets gezien; maar met haar jaloerschen blik had mevrouw Coquenard alles gezien. Het deed Porthos leed, niet al dadelijk de dame met het roode kussen tot een prinses te hebben verheven.

„Oh! gij zijt het beminde kind der schoonen, mijnheer Porthos!” hernam zuchtend de procureursvrouw. – „Maar gij begrijpt,” hernam Porthos, „dat, met een voorkomen als dat, waarmede de natuur mij heeft begiftigd, ik geen gebrek aan fortuintjes heb.” – „Mijn God! wat zijn de mannen lichtzinnig!” riep de procureursvrouw, de oogen ten hemel slaande. – „Niet zoo erg als de vrouwen, geloof ik,” antwoordde Porthos; „want inderdaad kan ik zeggen, mevrouw! dat ik uw offer ben geweest, toen, gekwetst, stervende, ik mij door de geneesheeren verlaten zag; ik, de telg van een doorluchtig geslacht, die zich aan uw vriendschap had vertrouwd, ik was op het punt, vooreerst ten gevolge mijner wonden en ten tweede door den honger, in een gemeene herberg te Chantilly te bezwijken, zonder dat gij u eens verwaardigdet één enkelen mijner vurige brieven te beantwoorden.” – „Maar, mijnheer Porthos!” lispte de procureursvrouw, die voelde dat zij, te oordeelen naar de handelwijze der groote dames van dien tijd, ongelijk had. – „Ik, die voor u de gravin de Penaflor heb verlaten…” – „Dat weet ik.” – „De barones van…” – „Mijnheer Porthos! ik smeek u.” – „De gravin de…” – „Porthos, wees edelmoedig.” – „Gij hebt gelijk, mevrouw! ik zal niet verder gaan.” – „Maar mijn man wil van geen geldschieten hooren.” – „Mevrouw Coquenard!” zeide Porthos, „herinner u den eersten brief, dien gij mij hebt geschreven en welken ik in mijn hart heb gegrift.” – „Maar daarenboven, de som, die gij mij ter leen vraagdet, was wel wat hoog. Gij zeidet mij duizend franken noodig te hebben.” – „Mevrouw Coquenard! ik gaf u de voorkeur; ik behoefde slechts aan de hertogin de… te schrijven. Ik wil u haar naam niet noemen; want ik weet niet wat het is, een vrouw publiek te maken; maar wat ik weet, is, dat ik haar slechts behoefde te schrijven, om er van haar vijftienhonderd te ontvangen.”

De procureursvrouw liet een traan ontglippen. – „Mijnheer Porthos!” zeide zij, „ik zweer u, dat gij mij streng hebt gestraft en dat, indien gij voortaan u in een dergelijken toestand mocht bevinden, gij u slechts tot mij hebt te wenden.” – „Foei, mevrouw!” zeide Porthos als verstoord, „spreken wij over geen geld, dat vernedert mij.” – „Dus, gij bemint mij niet meer?” zeide langzaam en treurig de procureursvrouw. – Porthos bleef een majestueus zwijgen bewaren. – „Is dat uw antwoord? Helaas! ik begrijp…” – „Herinner u de beleediging, welke gij mij hebt aangedaan, mevrouw! hier heeft zij mij gekwetst,” zeide Porthos, de hand op het hart leggende en ze er hard op drukkende. – „Ik zal die herstellen; toe, mijn waarde Porthos!” – „Buitendien, wat vroeg ik u,” hernam Porthos, met een goedige beweging der schouders, „mij iets te leenen, anders niet. In allen gevalle, ik ben geen onredelijk man. Ik weet, dat gij niet rijk zijt, mevrouw Coquenard! en dat uw man genoodzaakt is de arme pleiters uit te zuigen, om van hen eenige ellendige kronen te trekken. O! indien gij gravin, markiezin of hertogin waart, dan ware het iets anders en gij zoudt onverschoonbaar zijn.”

De procureursvrouw was geraakt. – „Weet, Porthos!” zeide zij, „dat mijn geldkist, al behoort die aan een procureursvrouw, misschien beter voorzien is, dan die van al uw verarmde nuffen.” – „Dan is het een dubbele beleediging, die gij mij aandoet,” zeide Porthos, den arm der procureursvrouw uit den zijne los makende; „want indien gij rijk zijt, mevrouw Coquenard! dan is uw weigering niet te verontschuldigen.” – „Wanneer ik rijk zeg,” hernam de procureursvrouw, die zag, dat zij te ver was gegaan, „dan moet men zulks niet naar den letter opnemen. Ik ben juist niet rijk, maar ik kan leven.”

„Luister, mevrouw!” zeide Porthos, „spreken wij hierover niet meer, dat verzoek ik u. Gij hebt mij miskend: alle vriendschap is tusschen ons afgebroken.” – „Ondankbare, die gij zijt!” – „Gij moet u nog beklagen, dat raad ik u,” zeide Porthos. – „Welnu! ga dan met uw hertogin, ik weerhoud u niet langer.” – „O! zij is nog niet genoeg getroffen, naar ik zie.” – „Welaan, mijnheer Porthos! nog éénmaal voor het laatst: Bemint gij mij nog?” – „Helaas! mevrouw!” zeide Porthos, op den droefgeestigsten toon, dien hij kon aannemen; „wanneer wij een veldtocht gaan openen, een veldtocht, waarin ik, mijn voorgevoelen zegt het mij, den dood zal vinden…” – „O! spreek zoo niet!” riep de procureursvrouw, in snikken uitbarstende. – „Er is iets, dat mij zulks voorzegt,” vervolgde Porthos, al meer en meer droefgeestig wordende. – „Zeg liever, dat gij een nieuwen liefdehandel hebt aangeknoopt.” – „Neen, neen, ik spreek openhartig. Geen nieuw voorwerp heeft mij geraakt en zelfs voel ik hier, hier in het diepste van mijn hart, iets, dat voor u klopt. Maar binnen veertien dagen, zooals gij weet of niet weet, wordt de veldtocht geopend; ik zal het verschrikkelijk druk met mijn uitrusting hebben… Vervolgens ga ik een reis doen naar mijn bloedverwanten in Bretagne, om de som, noodig tot mijn vertrek, bij elkander te brengen.”

Porthos bespeurde een laatsten strijd tusschen de liefde en de geldzucht. – „En dewijl,” ging hij voort, „de landgoederen der hertogin, die gij in de kerk hebt gezien, in de nabijheid der mijne liggen, zullen wij te zamen reizen. Het reizen, zooals gij weet, schijnt van korter duur te zijn, wanneer men in gezelschap reist.” – „Hebt gij dan geen vrienden te Parijs, mijnheer Porthos?” vroeg de procureursvrouw. – „Ik meende er te hebben,” zeide Porthos, opnieuw zijn droefgeestige houding aannemende; „maar ik heb wel gezien, dat ik mij bedroog.” – „Gij hebt er, mijnheer Porthos! gij hebt er!” hernam de procureursvrouw, met een overijling, die haar zelve bevreemdde. „Kom morgen aan huis. Gij zijt de zoon mijner tante, bijgevolg mijn neef; gij komt van Noyon in Picardië; gij hebt een menigte processen te Parijs en geen procureur. Zult gij dit alles kunnen onthouden?” – „Volkomen, mevrouw!” – „Kom tegen het uur van het middagmaal.” – „Zeer goed.” – „En houd u goed in tegenwoordigheid van mijn man, die, ondanks zijn zes en zeventig jaren, zeer slim en doortrapt is.” – „Zes en zeventig jaren! duivelsch! dat is een fraaie ouderdom!” riep Porthos. – „Een hooge ouderdom, wilt gij zeggen, mijnheer Porthos! Ook kan de arme, brave man mij alle oogenblikken weduwe maken,” ging zij voort, een veelbeteekenenden blik op Porthos werpende. „Gelukkig, dat wij een huwelijkscontract hebben gemaakt, waarbij alles aan den langstlevende behoort.” – „Alles!” riep Porthos uit. – „Alles.”

„Gij zijt een zeer zorgvuldige vrouw, zie ik, mijn lieve mevrouw Coquenard!” zeide Porthos, teederlijk de hand der procureursvrouw drukkende. – „Wij zijn dus verzoend, waarde heer Porthos?” vroeg zij vleiend. – „Voor het leven!” hernam Porthos op denzelfden toon. – „Tot wederziens dan, verrader!” – „Tot wederziens, vergeetachtige!” – „Tot morgen, mijn engel!” – „Tot morgen, vlam mijns levens!”

HOOFDSTUK XXX.
Milady

D’Artagnan was milady gevolgd, zonder door haar bemerkt te zijn geworden; hij zag haar in haar koets stijgen en hoorde haar aan den koetsier het bevel geven, naar St. Germain te rijden.

Het was onnoodig te beproeven een rijtuig te volgen, dat werd voortgejaagd door twee sterke paarden… D’Artagnan keerde dus naar de straat Férou terug. In de straat de Seine ontmoette hij Planchet, die voor een pasteibakkerswinkel stond te kijken en in verrukking scheen bij het beschouwen van een eiergebak, dat er allersmakelijkst uitzag. Hij beval hem, twee paarden te zadelen in de stallen van den heer de Tréville, één voor hem, d’Artagnan, en één voor zich zelf, en hem daarna bij Athos te komen halen.

De heer de Tréville had eens voor altijd zijn stal ter beschikking van d’Artagnan gesteld. Planchet begaf zich naar de straat du Colombier en d’Artagnan naar de straat Férou. Athos was te huis, treurig een der flesschen vermaarden Spaanschen wijn ledigende, welken hij van zijn reis naar Picardië had medegebracht. Hij gaf Grimaud een teeken, om voor den heer d’Artagnan een glas te brengen en Grimaud gehoorzaamde, als naar gewoonte, stilzwijgend.

D’Artagnan verhaalde toen Athos al wat er in de kerk tusschen Porthos en zijn procureursvrouw was voorgevallen en op wat wijze hun vriend waarschijnlijk op dit oogenblik bezig was zich een uitrusting te bezorgen.

„Wat mij betreft,” antwoordde Athos op die mededeeling, „ik ben gerust, dat het de vrouwen niet zullen zijn, die de kosten van mijn uitrusting zullen goed maken.” – „En nochtans, schoon, begaafd, een groot heer, zooals gij zijt, mijn waarde Athos! zijn er geen prinsessen of koninginnen voor uw liefdepijlen gevrijwaard.”

Op dat oogenblik stak Planchet nederig het hoofd door de half openstaande deur en berichtte zijn meester, dat de paarden gereed waren. – „Welke paarden?” vroeg Athos. – „Twee paarden, die de heer de Tréville mij voor mijn vermaak leent en met welke ik een wandeling naar St. Germain ga doen.” – „En wat gaat ge te St. Germain doen?” vroeg Athos.

Toen verhaalde d’Artagnan de ontmoeting, die hij in de kerk had gehad, en hoe hij de vrouw had wedergevonden, die met den edelman met den zwarten mantel en het litteeken aan den slaap des hoofds eeuwig in zijn gedachten was. – „Dat wil zeggen, dat gij op haar verliefd zijt, zooals op juffrouw Bonacieux,” zeide Athos, verachtelijk de schouders ophalende, alsof hij medelijden gevoelde voor de menschelijke zwakheid. – „Ik, in het geheel niet!” riep d’Artagnan. „Ik ben alleen nieuwsgierig, het geheim te ontdekken, dat haar omhult. Ik weet niet waarom; maar ik verbeeld mij, dat die vrouw, hoe onbekend zij mij ook zij, en ik voor haar ben, invloed op mijn leven heeft.” – „Waarlijk, gij hebt gelijk,” zeide Athos, „ik ken niet een vrouw, die waard is, dat men haar zoekt, wanneer zij verloren is. Juffrouw Bonacieux is verloren! des te erger voor haar, laat zij zorgen weer terecht te komen.” – „Neen, Athos! neen, gij bedriegt u,” zeide d’Artagnan, „ik bemin mijn arme Constance meer dan ooit, en indien ik wist, waar zij zich bevond, al ware dit ook aan het andere eind der wereld, dan zou ik vertrekken, om haar uit de handen harer vijanden te bevrijden; maar het is mij onbekend, al mijn nasporingen zijn vruchteloos geweest… Wat wilt gij, men moet zich wel eenige uitspanning verschaffen.” – „Neem dan uw uitspanning met milady, mijn waarde d’Artagnan! ik gun het u van harte, als u dat kan vermaken.” – „Luister, Athos!” zeide d’Artagnan, „in plaats van te huis te blijven, alsof gij huisarrest hadt, ga te paard zitten en vergezel mij naar St. Germain.” – „Mijn waarde!” zeide Athos, „ik berijd mijn paarden, wanneer ik er heb, zoo niet, ga ik te voet.” – „Welnu, ik,” zeide d’Artagnan, over de stekeligheid van Athos glimlachende, die hem bij een ander zeker zou gekwetst hebben; „ik ben minder trotsch dan gij, ik berijd de paarden, die ik vind. Dus tot wederziens, waarde Athos!” – „Tot wederziens,” zeide de musketier, Grimaud een teeken gevende de flesch open te trekken, die hij gebracht had.

D’Artagnan en Planchet stegen te paard en sloegen den weg naar St. Germain in. Langs den geheelen weg waren des jongelings gedachten vervuld met hetgeen Athos hem nopens juffrouw Bonacieux had gezegd. Hoewel d’Artagnan niet zeer sentimenteel van aard was, had echter de jonge winkeliersvrouw inderdaad veel indruk op zijn hart gemaakt. Zooals hij had gezegd, was hij gereed naar het andere einde der wereld te gaan, om haar te zoeken. Maar de wereld heeft zoo vele einden, en wel doordien zij rond is, dat hij niet wist, welken weg hij zou inslaan.

 

Intusschen ging hij nu trachten iets omtrent milady te vernemen; milady had met den zwartmantel gesproken, derhalve kende zij hem. En volgens d’Artagnan’s denkwijze was het niemand anders dan de zwartmantel, die juffrouw Bonacieux voor de tweede maal had ontvoerd, zooals hij zulks den eersten keer had gedaan. D’Artagnan loog dus slechts ten halve, hetgeen niet zeer veel beteekent, toen hij zeide, dat hij, milady zoekende, tegelijkertijd Constance zocht.

Aldus in gedachten verzonken, en van tijd tot tijd zijn paard de sporen gevende, had d’Artagnan den weg afgelegd en was te St. Germain gekomen. Hij was het paviljoen langs gereden, waarin tien jaren later Lodewijk XIV zou geboren worden. Hij ging een zeer eenzame straat door, links en rechts ziende, of hij niet een of ander spoor zijner schoone Engelsche zou ontwaren, toen, voor de benedenvertrekken van een fraai huis, dat volgens de gewoonte van dien tijd aan de straat geen vensters had, hij een hem bekend figuur zag verschijnen. Die gestalte wandelde op een soort van terras, met bloemen beplant. Planchet was de eerste, die ze herkende.

„Wel, mijnheer!” zeide hij, zich tot d’Artagnan wendende, „herinnert gij u dat gezicht niet meer, dat daar naar de lucht staat te gapen?” – „Neen,” zeide d’Artagnan, „en nochtans ben ik zeker, dat het niet de eerste maal is, dat ik dat gezicht zie.” – „Ik geloof het wel, pardieu!” zeide Planchet; „het is de arme Lubijn, de lakei van den graaf de Wardes, dien gij zoo fraai hebt toegetakeld, nu een maand geleden, te Calais, op den weg naar het buitenverblijf van den gouverneur.” – „Ha, ja,” zeide d’Artagnan, „nu herken ik hem eerst. Gelooft gij, dat hij u zal herkennen, Planchet?” – „Mijn God! mijnheer! hij was zoo ontsteld, dat ik niet geloof, dat hij een zeer nauwkeurige gedachtenis van mij heeft bewaard.” – „Welnu, ga dan een praatje met den jongen maken,” zeide d’Artagnan, „en tracht, al pratende, te vernemen, of zijn meester gestorven is.”

Planchet klom van het paard, ging recht op Lubijn af, die hem werkelijk niet herkende, en beide lakeien begonnen het vertrouwelijkste gesprek van de wereld met elkander, terwijl d’Artagnan beide paarden in een nauwe steeg leidde en toen, om het huis gaande, het gesprek achter een hazelnotenboschje ging beluisteren. Na een oogenblik achter de haag een en ander te hebben gadegeslagen, hoorde hij het gerucht van een naderend rijtuig, en hij zag voor zich de koets van milady stil houden. Er was niet aan te twijfelen, milady zat er in. D’Artagnan ging op den hals van zijn paard liggen, ten einde alles te zien, zonder gezien te worden.

Milady stak haar bekoorlijk blond hoofd buiten het portier en gaf eenige bevelen aan haar kamenier. Deze laatste, een fraai meisje van 20 tot 22 jaren, vlug en levendig, een echte kamenier eener voorname dame, sprong de voettrede af, op welke zij volgens de gewoonte van dien tijd gezeten was, en begaf zich naar het terras, waar d’Artagnan Lubijn had bespeurd.

D’Artagnan volgde de kamerjuffer met de oogen en zag haar naar het terras gaan. Maar toevallig had, op een bevel van binnen, Lubijn zich verwijderd, zoodat Planchet alleen was gebleven, naar alle kanten rondziende langs welken weg d’Artagnan was verdwenen.

De kamenier naderde Planchet, dien zij voor Lubijn aanzag, en stelde hem een briefje ter hand. – „Voor uw meester,” zeide zij hem. – „Voor mijn meester?” hernam Planchet verbaasd. – „Ja, er is haast bij, dus neem aan.” – Daarop vlood zij naar de koets, die naar den kant was omgekeerd van welken ze gekomen was, sprong op de voettrede en de koets verwijderde zich.

Planchet keerde het briefje om en om, vervolgens, gewoon aan lijdelijke gehoorzaamheid, sprong hij van het terras af, ging het steegje in en ontmoette op twintig schreden afstands d’Artagnan, die, alles gezien hebbende, hem tegemoet trad.

„Voor u, mijnheer!” zeide Planchet, den jongeling het briefje aanbiedende. – „Voor mij?” vroeg d’Artagnan, „zijt gij er wel zeker van?” – „Pardieu! of ik er zeker van ben; de kamenier heeft gezegd: voor uw meester… Ik heb geen anderen meester dan u, bijgevolg… Waarachtig een aardige meid, die kamenier!”

D’Artagnan opende het briefje en las:

„Een persoon, die meer belang in u stelt, dan zij u kan zeggen, wenschte te weten, welken dag gij in staat zult zijn in het woud een wandeling te doen; morgen zal aan het hotel du Champ du drap d’or een zwarte en roode lakei uw antwoord wachten.”

„Ha, ha!” dacht d’Artagnan, „dat is vrij haastig. Het schijnt, dat milady en ik nopens de gezondheid van denzelfden persoon tamelijk nieuwsgierig zijn. Welnu, Planchet! hoe vaart de heer de Wardes? hij is dus niet dood.” – „Neen, mijnheer! hij is zoo wel als men wezen kan, met vier degensteken in het lijf, want gij hebt dien waarden edelman er wel degelijk vier toegebracht, maar hij is nog zeer zwak, daar hij bijna al zijn bloed heeft verloren. Zooals ik aan mijnheer gezegd heb, Lubijn heeft mij niet herkend en mij geheel en al ons avontuur verhaald.” – „Zeer goed, Planchet! gij zijt de koning der lakeien; maar klim thans te paard en laat ons trachten de koets te bereiken.”

Dit duurde niet lang; na verloop van vijf minuten bespeurde men de koets, die bezijden den weg stilstond: een rijk gekleed ruiter stond aan het portier. Het gesprek van milady en den ruiter was zoo levendig, dat d’Artagnan aan de andere zijde der koets bleef stilstaan, zonder dat iemand anders dan de lieve kamenier zijn tegenwoordigheid bespeurde.

Het gesprek werd in het Engelsch gevoerd, een taal die d’Artagnan niet verstond; maar aan den klank der stem meende de jongeling te kunnen raden, dat de schoone Engelsche in hevigen toorn was. Zij eindigde met een gebaar, dat hem geen twijfel liet omtrent den aard van dat gesprek; namelijk: een slag met den waaier, zoo hevig toegebracht, dat het klein vrouwelijk meubelstuk in duizend stukken vloog. De ruiter barstte uit in een schaterenden lach, wat de lady buiten zich zelve van kwaadheid maakte.

Toen meende d’Artagnan, dat het tijd was tusschenbeide te komen; hij naderde het andere portier, en eerbiedig den hoed afnemende, zeide hij: „Mevrouw! veroorloof mij u mijn diensten aan te bieden; het schijnt dat die heer u vertoornd heeft. Een woord, mevrouw! en ik belast mij, hem voor zijn onbeleefdheid te straffen.” – „Mijnheer! volgaarne zou ik mij onder uw bescherming stellen, indien de persoon, met wien ik in twist ben, mijn broeder niet ware.” – „O, vergeef mij dan,” zeide d’Artagnan, „gij begrijpt, dat mij zulks onbekend was, mevrouw!” – „Waarmede bemoeit zich toch die wildzang!” riep, zich tot op de hoogte van het portier bukkende, de kavalier, dien milady als haar broeder had opgegeven, „en waarom vervolgt hij zijn weg niet?” – „Gij zelf zijt een wildzang,” zeide d’Artagnan, zich op zijn beurt over den hals van zijn paard buigende, ook door het portier antwoordende: „ik vervolg mijn weg niet, omdat het mij behaagt hier te blijven staan.” – De ruiter sprak eenige Engelsche woorden tot zijn zuster. – „Ik spreek Fransch tot u,” zeide d’Artagnan; „doe mij dus het genoegen mij in dezelfde taal te antwoorden. Gij zijt de broeder van mevrouw, het zij zoo, maar gelukkig zijt gij de mijne niet.”

Men zou verwacht hebben, dat milady, vreesachtig als een vrouw, in dit begin eener uitdaging zich als middelaarster zou gesteld hebben, ten einde te beletten, dat de twist ernstiger gevolgen had; maar integendeel, zij wierp zich achterover in haar koets en riep den koetsier koel toe: „Naar het hotel!” De lieve kamenier wierp een onrustvollen blik op d’Artagnan, wiens fraaie gestalte op haar indruk scheen te maken. De koets vertrok en liet beide mannen tegenover elkander staan.

Купите 3 книги одновременно и выберите четвёртую в подарок!

Чтобы воспользоваться акцией, добавьте нужные книги в корзину. Сделать это можно на странице каждой книги, либо в общем списке:

  1. Нажмите на многоточие
    рядом с книгой
  2. Выберите пункт
    «Добавить в корзину»