Бесплатно

De Drie Musketiers dl. I en II

Текст
0
Отзывы
iOSAndroidWindows Phone
Куда отправить ссылку на приложение?
Не закрывайте это окно, пока не введёте код в мобильном устройстве
ПовторитьСсылка отправлена

По требованию правообладателя эта книга недоступна для скачивания в виде файла.

Однако вы можете читать её в наших мобильных приложениях (даже без подключения к сети интернет) и онлайн на сайте ЛитРес.

Отметить прочитанной
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

Nu was de beurt aan den wijn gekomen. De heer Coquenard schonk uit een steenen, zeer kleine flesch het derde van een glas voor elk der jongelieden, schonk er zich zelven een in, bijna in gelijke evenredigheid en de flesch ging toen onmiddellijk over naar den kant van Porthos en mevrouw Coquenard. De jongelieden vermengden dat derde gedeelte wijn met water; vervolgens, toen zij gedronken hadden, deden zij er opnieuw water bij, en bleven aldus voortgaan, zoodat zij bij het einde van den maaltijd een drank dronken, die van de robijnkleur tot een gele topaaskleur was overgegaan.

Porthos at schroomvallig zijn hoendervleugel en dronk ook een half glas van den zoo zuinig bedeelden wijn, dien hij voor Montreuil11) herkende. Meester Coquenard zag hem den onvermengden wijn inzwelgen en zuchtte.

„Zult gij nog van die boonen eten, neef Porthos?” vroeg mevrouw Coquenard op een toon, die wilde zeggen: „Geloof mij, eet er niet van.” – „Ik dank u, nicht, ik heb geen honger meer.”

Er heerschte een stilte. Porthos wist niet, hoe zich te houden. De procureur herhaalde eenige malen: „O, mevrouw Coquenard! ik maak u mijn compliment, uw diner was waarlijk een feestmaal!” – Porthos verbeeldde zich, dat men hem voor den gek hield, en begon zijn knevel op te krullen en zijn wenkbrauwen te fronsen; maar een blik van mevrouw Coquenard raadde hem geduldig te zijn.

Op dat oogenblik stonden de klerken, op een wenk des procureurs, langzaam van tafel op, vouwden nog langzamer hun servetten, vervolgens groetten zij en vertrokken. – „Gaat, jongelui, gaat de spijsvertering door werkzaamheid bevorderen,” zeide de procureur ernstig.

Toen de klerken zich hadden verwijderd, stond mevrouw Coquenard op en haalde uit een spijskast een stuk kaas, wat geconfijte kweeën en een koek, welken zij eigenhandig van amandelen en honing had bereid. De heer Coquenard fronste de wenkbrauwen op het zien van zooveel gerechten. – „Inderdaad, een feestmaal!” riep hij, zich op zijn stoel bewegende, „een waarachtig feestmaal! Epuloe Epulorum: Lucullus is te eten bij Lucullus!”

Porthos beschouwde de flesch, die voor hem stond, en hij hoopte met wijn, brood en kaas zijn middagmaal te doen; maar de wijn ontbrak dra, de flesch was ledig; mijnheer en mevrouw Coquenard gaven geen blijk zulks te bemerken. – „Het is wel,” dacht Porthos, „dat strekt mij tot waarschuwing.”

Hij liet zijn tong over een klein lepeltje met confituren gaan en bleef met zijn tanden in het door mevrouw Coquenard bereide kleverige deeg zitten. – „Nu,” zeide hij, „is het offer volbracht.”

Meester Coquenard gevoelde, na het genot van een dergelijk maal, hetwelk hij een buitensporigheid noemde, behoefte aan een middagslaapje. Porthos hoopte, dat zulks onmiddellijk en in de kamer, waar men zich bevond, zou plaats hebben; maar hiernaar had de procureur geen ooren; hij moest in zijn vertrek worden teruggerold en hij bleef zoolang schreeuwen, totdat hij voor zijn kast zat, op de kanten van welke hij uit meer voorzorg de voeten zette.

De vrouw van den procureur geleidde Porthos in een andere kamer. – „Gij kunt driemaal in de week ten eten komen,” zeide mevrouw Coquenard. – „Ik dank u,” antwoordde Porthos, „ik houd niet van iemand overlast aan te doen. Daarenboven, ik moet aan mijn uitrusting denken.” – „Dat is waar ook,” zeide de procureursvrouw zuchtende; „die ongelukkige uitrusting, niet waar?” – „Helaas ja!” hernam Porthos, „dat is waar.” – „Maar waarin bestaat dan toch de uitrusting van uw kompagnie, mijnheer Porthos?” – „O! in velerhande zaken,” antwoordde Porthos; „de musketiers, zooals gij weet, vormen een keurbende en zij hebben een aantal dingen noodig, die de Gardes en Zwitsers kunnen ontberen.” – „Maar noem mij die dan eens.” – „Wel, dat kan zoowat beloopen…” zeide Porthos, die liever over het geheel dan over gedeelten wilde onderhandelen. – De procureursvrouw luisterde angstig. – „Hoeveel?” vroeg zij; „ik hoop, dat het niet meer zal bedragen…” – Zij zweeg, zij had geen woorden meer. – „Och, neen,” zeide Porthos, „het zal niet meer wezen dan vijf en twintig honderd livres. Ik geloof zelfs, dat, met eenige zuinigheid, ik mij met twee duizend zou kunnen redden.” – „Goede God! twee duizend franken! maar dat is al wat ik bezit, en nooit zal mijn man er in toestemmen een dergelijke som te leenen.”

Porthos maakte een veelbeteekenend gebaar. Mevrouw Coquenard begreep het. – „Ik vroeg u naar de voorwerpen, dewijl, daar ik bloedverwanten en klanten heb, die veel handel drijven, ik bijna zeker ben een en ander honderd percent beneden den prijs te verkrijgen, dien gij zoudt moeten betalen.” – „O! als het dat is, wat gij wildet zeggen.” – „Ja, waarde heer Porthos! Moet gij ook niet vooral een paard hebben?” – „Wel zeker.” – „Nu, ik heb juist iets, dat u lijkt…” – „Ha!” riep Porthos, blinkend van vreugd, „ziedaar dus de zaak, wat mijn paard betreft, geschikt; vervolgens moet ik een paard voor mijn knecht en een valies hebben. Wat mijn wapens betreft, hierover behoeft gij u niet te bekommeren, die heb ik.” – „Een paard voor uw lakei,” hernam aarzelende de procureursvrouw; „maar dat is op een zoo hoogen voet, mijn vriend!” – „Wel, mevrouw!” zeide Porthos trotsch, „ben ik bij toeval een gemeene kerel?” – „Neen, ik wilde u alleen zeggen, dat een muilezel soms even goede vertooning maakt als een paard, en dat ik meende, door uw knecht Mousqueton een fraaien muilezel te bezorgen…” – „Nu, laat het een fraaie muilezel zijn,” zeide Porthos; „gij hebt gelijk; ik heb zeer voorname Spaansche edellieden gezien, wier gevolg allen op muilezels zaten. Maar dat begrijpt gij wel, mevrouw Coquenard, dat het een muilezel moet zijn met pluimen en bellen.” – „Wees gerust,” zeide de procureursvrouw. – „Nu blijft het valies nog over,” hernam Porthos. – „O! wees hierover niet ongerust,” riep mevrouw Coquenard, „mijn man heeft vijf of zes valiezen, gij kunt het beste kiezen: hij heeft er vooral een, dat hij het liefst op reis medenam, en hetwelk zoo groot is, dat men er de wereld in zou kunnen stoppen.” – „Is uw valies dan ledig?” vroeg Porthos. – „Zeker is het ledig,” antwoordde de procureursvrouw. – „O! maar het valies, dat ik noodig heb,” riep Porthos, „moet een goed gevuld valies zijn, mijn lieve!”

Mevrouw Coquenard slaakte nieuwe zuchten. Molière had zijn tooneelstuk van den Vrek nog niet geschreven; mevrouw Coquenard was dus Harpagon vóór. Kortom, het overige der uitrusting werd achtereenvolgens op dezelfde wijze betwist, en de uitslag der zitting was, dat de procureursvrouw haar man een som van achthonderd franken in specie ter leen zou vragen en het paard en den muilezel leveren, die de eer zouden hebben, Porthos en Mousqueton dáárheen te dragen, waar de roem hen wachtte.

Nadat de voorwaarden vastgesteld waren en de interest bepaald was, zoowel als de tijd der terugbetaling, nam Porthos afscheid van mevrouw Coquenard en keerde naar huis terug met een zeer kwaadaardigen honger.

HOOFDSTUK II.
Kamenier en meesteres

Intusschen, zooals wij gezegd hebben, werd d’Artagnan, ondanks de stem van zijn geweten, ondanks den wijzen raad van Athos en de zachte herinnering aan mejuffrouw Bonacieux, hoe langer hoe meer verliefd op milady; ook liet hij niet na haar dagelijks het hof te maken, verzekerd, zooals onze avontuurlijke Gaskonjer was, dat vroeg of laat zij zijn liefde zoude beantwoorden.

Op zekeren avond, dat hij, met den neus in den wind, licht als iemand, die een gouden regen verwacht, aankwam, ontmoette hij de kamenier onder de koetspoort; maar nu bepaalde de lieve Ketty er zich niet toe hem in het voorbijgaan toe te lachen, maar zij vatte hem zachtjes bij de hand. – „Goed,” dacht d’Artagnan, „zij is met de een of andere boodschap voor mij vanwege haar meesteres belast; zij zal mij hier of daar een samenkomst willen aanwijzen, die zij mij niet zelve heeft durven mededeelen.” – En hij beschouwde het schoone kind met een van trotschheid blinkend gelaat.

„Ik wilde u wel een paar woorden zeggen, mijnheer de ridder,” stamelde de kamenier. – „Spreek, mijn kind! spreek,” zeide d’Artagnan, „ik luister.” – „Hier! onmogelijk; wat ik u te zeggen heb, vereischt te veel tijd en evenveel geheimhouding.” – „Welnu, wat wilt gij dan, dat ik doe?” – „Indien mijnheer de ridder mij wilde volgen,” zeide Ketty schroomvallig. – „Waar gij wilt, mijn lief kind!” – „Kom dan!” – En Ketty, die de hand van d’Artagnan niet had losgelaten, trok hem langs een kleine, donkere wenteltrap voort, en na hem een vijftiental treden te hebben doen opklimmen, opende zij een deur. – „Ga binnen, mijnheer de ridder, hier zullen wij alleen zijn en vertrouwelijk kunnen spreken.” – „En wat is dat voor een kamer, mijn schoon kind?” vroeg d’Artagnan. – „De mijne, mijnheer de ridder! die door deze deur gemeenschap heeft met die mijner meesteres. Maar wees gerust, zij kan niet hooren, wat wij zeggen, daar zij nooit vóór middernacht te bed gaat.”

D’Artagnan wierp rondom zich een blik. De kleine kamer was bevallig van smaak en netheid; maar onwillekeurig vestigden zijn oogen zich op die deur, welke Ketty hem gezegd had die der kamer harer meesteres te zijn. – Ketty raadde, wat er in de ziel des jongelings omging en slaakte een zucht.

„Gij bemint dan zoo innig mijn meesteres, mijnheer de ridder?” vroeg zij. – „Ik weet niet, of ik haar oprecht bemin, maar wat ik weet, is, dat ik dol verliefd op haar ben.” – Ketty slaakte een tweeden zucht. – „Helaas, mijnheer! dat is wel jammer!” – „En wat duivel waarom ziet ge hierin zooveel jammers?” – „Omdat, mijnheer! mijn meesteres u volstrekt niet bemint.” – „Ei,” liet d’Artagnan hooren, „zij zou u belast hebben mij dit te zeggen?” – „O neen, mijnheer! maar ik ben het, die, uit belangstelling voor u, het voornemen heb opgevat het u te zeggen.” – „Ik dank u, goede Ketty! maar alleen voor de bedoeling; want die mededeeling, zooals gij moet bekennen, is niet van de aangenaamste.” – „Dat wil zeggen, dat gij niet gelooft, wat ik u heb gezegd, niet waar?” – „Men heeft altijd moeite dergelijke dingen te gelooven, mijn schoon kind! al ware het slechts uit eigenliefde.” – „Dus, gij gelooft mij niet?” – „Ik beken, dat, zoolang gij mij geen bewijs hebt gegeven van hetgeen gij voorgeeft…” – „Wat zegt gij van dit?” – En Ketty haalde uit haar boezem een naamloos briefje. – „Voor mij?” riep d’Artagnan, haastig het briefje grijpende, en met een even snelle beweging als de gedachte scheurde hij het open, ondanks den kreet, dien Ketty slaakte op het zien van hetgeen hij wilde doen, of liever van wat hij deed. – „Ach, mijn God! mijnheer de ridder! wat doet gij?” riep zij. – „Wel, pardieu!” antwoordde d’Artagnan, „moet ik geen kennis nemen van hetgeen mij wordt toegezonden?” – En hij las:

 

„Gij hebt mijn eersten brief niet beantwoord; zijt gij dan ongesteld, of zoudt gij de lonken hebben vergeten, die gij mij op het bal van mevrouw de Guise toewierpt? Ziehier wederom een gelegenheid, graaf! laat u die niet ontglippen.”

D’Artagnan verbleekte; hij was in zijn eigenliefde gekwetst, hij meende in zijn liefde gekwetst te zijn. – „Dat briefje is niet voor mij!” riep hij. – „Neen, het is voor een ander; gij hebt mij den tijd niet gelaten u zulks te zeggen.” – „Voor een ander? Zijn naam! zijn naam!” riep d’Artagnan woedend. – „De heer graaf de Wardes!”

De herinnering aan het tooneel van St. Germain vertoonde zich toen eensklaps voor den geest van den verwaten Gaskonjer, en bevestigde hetgeen Ketty had geopenbaard.

„Arme, goede mijnheer d’Artagnan!” zeide zij met een stem vol medelijden, opnieuw de hand van den jongeling drukkende. – „Gij beklaagt mij, arme kleine!” zeide d’Artagnan. – „O, ja, uit geheel mijn hart; want ik weet, wat liefde is.” – „Gij weet wat liefde is?” hernam d’Artagnan, haar voor het eerst met zekere aandacht beschouwende. – „Helaas, ja!” – „Welnu, in plaats van mij te beklagen, zoudt gij beter doen mij te helpen op uw meesteres wraak te nemen.” – „En wat soort van wraak zoudt gij op haar willen nemen?” – „Ik zou in de plaats van mijn medeminnaar willen treden.” – „Hierin zal ik u nooit behulpzaam zijn, mijnheer de ridder!” zeide Ketty haastig. – „En waarom niet?” vroeg d’Artagnan. – „Om twee redenen.” – „Welke?” – „De eerste, omdat mijn meesteres u nooit zal beminnen.” – „Hoe weet gij dat?” – „Gij hebt haar diep beleedigd.” – „Hoe kan ik haar hebben beleedigd, ik, die, sinds ik haar ken, aan haar voeten leef als een slaaf. Spreek, ik bid u.” – „Ik zal dat nooit bekennen dan aan den man, die in het diepste van mijn hart kan lezen.”

D’Artagnan beschouwde Ketty voor de tweede maal. Het meisje was van een frischheid en schoonheid, voor welke hertoginnen haar kronen zouden hebben gegeven.

„Ketty?” zeide hij, „ik zal in het diepst van uw hart lezen, laat u dat niet weerhouden, mijn lief kind! maar spreek.” – „O, neen!” riep Ketty, „gij bemint mij niet, gij bemint alleen mijn meesteres, gij zeidet mij zulks nog zooeven.” – „En belet u dat, mij de tweede reden te zeggen?” – „De tweede reden, mijnheer de ridder!” hernam Ketty, bemoedigd door de uitdrukking van des jongelings oogen, „is, dat in de liefde iedereen voor zich zelven handelt.”

Toen eerst herinnerde zich d’Artagnan de smachtende lonken van Ketty, haar glimlach en haar gesmoorde zuchten, telkens wanneer zij hem ontmoette; maar alleen vervuld met de begeerte aan de groote dame te behagen, had hij de kamenier voorbijgezien: die op den arend jacht maakt, let niet op de musch.

Maar nu bemerkte de Gaskonjer in één oogopslag al de voordeelen, die hij uit een liefde kon trekken, welke Ketty hem zoo onnoozel had te kennen gegeven: onderschepping der brieven voor den graaf de Wardes bestemd; bekendheid in de vesting; en alle oogenblikken vrijen toegang in de kamer van Ketty, welke aan die van haar meesteres grensde. De valschaard, zooals men ziet, offerde reeds bij zich zelven het arme, jonge meisje aan de groote dame op.

Het sloeg middernacht, en men hoorde bijna tegelijkertijd de schel in de kamer van milady klinken. – „Groote God!” riep Ketty, „het is mijn meesteres, die mij roept; vertrek, vertrek spoedig!”

D’Artagnan stond op, nam zijn hoed, alsof hij voornemens was te gehoorzamen; vervolgens haastig de deur van een groote kast openende, verborg hij er zich in achter de kleederen en ochtendjaponnen van milady.

„Wat doet gij toch?” riep Ketty. – D’Artagnan, die vooraf den sleutel had genomen, sloot zich in de kast zonder te antwoorden. – „Hoe is het?” riep milady met scherpe stem; „slaapt gij, dat gij niet komt, wanneer ik schel?” – En d’Artagnan hoorde met hevigheid de gemeenschapsdeur openen. – „Hier ben ik, milady, hier ben ik!” riep Ketty, haar meesteres tegemoet ijlende. Beiden traden de slaapkamer binnen, en daar de deur open bleef, kon d’Artagnan nog gedurende eenigen tijd milady haar kamenier hooren beknorren; eindelijk bedaarde zij, en het gesprek viel op hem, terwijl Ketty haar meesteres uitkleedde.

„Welzoo!” zeide milady, „ik heb onzen Gaskonjer heden avond niet gezien.” – „Hoe, mevrouw!” zeide Ketty, „is hij niet hier geweest? Zou hij reeds veranderlijk zijn geworden, alvorens gelukkig te zijn gemaakt?” – „Och, neen! hij zal door den heer de Tréville of den heer des Essarts verhinderd zijn geworden. Ik ken ze, Ketty, en dezen heb ik beet.” – „Wat zal mevrouw er mede beginnen?” – „Wat ik met hem zal doen? wees gerust, Ketty! er is tusschen dien man en mij iets, dat hij niet weet. Hij heeft mij bijna mijn krediet bij Zijne Eminentie doen verliezen. O! ik zal mij wreken.” – „Ik dacht, dat mevrouw hem beminde?” – „Ik hem beminnen! ik verfoei hem. Een ezel, die het leven van lord de Winter in zijn handen heeft en het hem niet ontneemt en mij driemaal honderd duizend pond rente doet verliezen.” – „Dat is waar,” zeide Ketty, „uw zoon is de eenige erfgenaam van zijn oom, en tot zijn meerderjarigheid zoudt gij de vruchten van zijn vermogen hebben genoten.”

D’Artagnan rilde tot in het merg van zijn gebeente, toen hij dat heerlijke schepsel hem hoorde verwijten, met die snijdende stem, welke zij zooveel moeite had in het gemeenzaam verkeer te verbergen, een man niet om het leven te hebben gebracht, dien hij haar met zooveel vriendschap had zien behandelen.

„Ook,” ging milady voort, „zou ik mij reeds op hem gewroken hebben, indien, ik weet niet waarom, de kardinaal mij niet had aanbevolen hem te sparen.” – „O, ja! maar mevrouw heeft dat jonge vrouwtje niet gespaard, welke hij beminde.” – „O, de winkeliersvrouw der Doodgraversstraat. Heeft hij niet reeds vergeten, dat zij bestaat? waarlijk een fraaie wraak!”

Een koud zweet besproeide het voorhoofd van d’Artagnan. Die vrouw was dus een monster? – Hij maakte zich weder gereed om te luisteren, maar ongelukkiglijk was het toilet geëindigd.

„Het is wel,” zeide milady, „ga naar uw kamer en tracht morgen een antwoord te krijgen op den brief, dien ik u heb gegeven.” – „Voor den heer de Wardes?” vroeg Ketty. – „Zeker, voor den heer de Wardes.” – „Dat is iemand, die er mij geheel anders uitziet, dan die arme d’Artagnan.” – „Vertrek, juffer!” zeide milady, „ik houd niet van aanmerkingen.”

D’Artagnan hoorde de deur sluiten, vervolgens de twee grendels, die milady er op schoof, ten einde niet gestoord te worden. Van haar kant, maar zoo zachtjes mogelijk, draaide Ketty de deur op het nachtslot. Toen opende d’Artagnan de deur der kast.

„Ach, mijn God!” zeide Ketty zacht, „wat deert u? hoe bleek zijt gij?” – „Dat afschuwelijk schepsel!” mompelde d’Artagnan. – „Stil, stil, vertrek!” zeide Ketty: „één enkel beschot scheidt slechts mijn kamer van die mijner meesteres; men hoort van de eene, al wat er in de andere gesproken wordt.” – „Om het even; maar ik wil niet vertrekken, alvorens gij mij zult gezegd hebben, wat er van juffrouw Bonacieux is geworden.”

Het arme meisje zwoer op het kruisbeeld aan d’Artagnan, dat zij er volstrekt niets van wist, daar haar meesteres nooit, dan ten halve, haar geheimen liet doorgronden. Alleen meende zij te kunnen verzekeren, dat zij nog in leven was.

Wat de oorzaak betrof, die aan milady haar krediet bij den kardinaal bijna had doen verliezen, hiervan wist Ketty nog minder. Maar omtrent deze aangelegenheid was d’Artagnan beter op de hoogte dan zij; daar hij milady op een der schepen had gezien, welke de haven niet mochten verlaten op het oogenblik, dat hij Engeland verliet, twijfelde hij er niet aan, of het betrof de diamanten haken. Het duidelijkste in dat alles was, dat de wezenlijke haat, de diepe, ingekankerde haat van milady voor hem daaruit voortsproot, dat hij haar schoonbroeder niet had gedood.

D’Artagnan keerde den volgenden dag naar milady terug. Zij was in een zeer kwade luim; d’Artagnan begreep, dat het niet antwoorden des heeren de Wardes haar zoo boos maakte. Ketty trad binnen; maar milady ontving haar zeer ruw. Een blik, dien zij op d’Artagnan sloeg, wilde zeggen: „Gij ziet, wat ik om uwentwil lijd.”

Intusschen bedaarde de schoone leeuwin tegen het einde des avonds; zij luisterde glimlachend naar het zoet gekout van d’Artagnan; zij gaf hem zelfs haar hand te kussen.

D’Artagnan vertrok, niet meer wetende wat te denken; maar een Gaskonjer zijnde, dien men niet gemakkelijk het hoofd deed verliezen, had hij bij zich zelven een zeker plan gevormd. Hij vond Ketty aan de deur, en gelijk den vorigen avond, begaf hij zich in haar kamer, om iets nieuws te vernemen. Ketty was erg beknord en van onoplettendheden beschuldigd geworden. Milady begreep niets van het zwijgen van graaf de Wardes; zij had Ketty bevolen zich te negen uur den volgenden ochtend te vertoonen, ten einde haar bevelen te ontvangen.

D’Artagnan deed aan Ketty beloven, den volgenden morgen bij hem te komen, om hem van den aard dier bevelen kennis te geven. Het arme meisje beloofde d’Artagnan alles, wat hij wilde: zij was verliefd!

Te elf uur zag hij Ketty naderen; zij had wederom een briefje van milady in de hand. Nu trachtte het arme kind niet eens het aan d’Artagnan te betwisten, zij liet hem begaan; want zij behoorde met ziel en lichaam aan haar schoonen soldaat.

D’Artagnan opende het tweede briefje, dat evenmin naam of opschrift droeg, en las het volgende:

„Ziedaar de derde maal dat ik u schrijf, om u te zeggen, dat ik u bemin; zorg, dat ik u niet voor de vierde maal schrijve, om u te zeggen, dat ik u verfoei.”

D’Artagnan werd beurtelings rood en bleek, terwijl hij het briefje las. – „O, gij bemint haar steeds?” zeide Ketty, die geen oogenblik haar blik van het gelaat des jongelings had afgewend. – „Neen, Ketty! gij bedriegt u, ik bemin haar niet meer, maar ik wil mij over haar verachting wreken.”

Ketty zuchtte. – D’Artagnan nam een pen en schreef:

„Mevrouw! tot hiertoe twijfelde ik, of het wel aan mij was, dat uw beide briefjes gericht waren, daar ik mij voor een dergelijke eer onwaardig vond. Maar thans moet ik wel aan de grootheid uwer gunst gelooven, omdat niet alleen uw brief maar ook uw kamenier mij bevestigen, dat ik het geluk heb door u bemind te worden. Ik zal mijn vergiffenis te elf uur heden avond komen afsmeeken… Dit nog één dag uit te stellen zou in mijn oogen zijn u een nieuwe beleediging doen. – Hij, dien gij den gelukkigsten der menschen maakt.”

Dat briefje was geen werkelijke valschheid. D’Artagnan teekende het niet; maar het was een onkieschheid, en zelfs lijnrecht in strijd met de hedendaagsche zeden; het was iets, dat naar het schandelijke zweemde; doch men spaarde elkander in dien tijd minder dan men heden doet. Bovendien wist d’Artagnan, door haar eigen bekentenis, dat zij zich aan hoogverraad had schuldig gemaakt, terwijl hij voor haar slechts zeer weinig achting koesterde. Eindelijk wilde hij haar, wegens haar koketterie jegens hem, en haar gedrag ten aanzien van juffrouw Bonacieux, straffen.

Het plan van d’Artagnan was zeer eenvoudig: uit de kamer van Ketty kwam hij in het vertrek harer meesteres; hij zou de trouwelooze beschaamd maken, hij zou haar dreigen ruchtbaarheid aan de zaak te geven, om van haar, door vreesaanjaging, al datgene te vernemen, wat betrekking op het lot van juffrouw Bonacieux had. Misschien zou wellicht de vrijheid der lieve winkeliersvrouw de uitslag dezer samenkomst zijn.

„Ziedaar,” zeide de jongeling, aan Ketty het briefje verzegeld ter hand stellende, „geef dien brief aan milady; het is het antwoord van den heer de Wardes.”

 

De arme Ketty werd bleek als een doode; zij raadde den inhoud van het briefje. – „Luister, mijn lief kind!” zeide haar d’Artagnan, „gij begrijpt, dat dit op de eene of andere wijze een einde moet nemen: milady kan ontdekken, dat gij het eerste briefje aan mijn knecht hebt gegeven in plaats van aan den knecht van den graaf; dat ik het andere heb geopend, dat de heer de Wardes had moeten openen. Dan zal zij u wegjagen, en gij kent haar, het is geen vrouw, om daarbij haar wraak te laten.” – „Helaas!” zuchtte Ketty, „waarom mij aan dat alles blootgesteld?” – „Voor mij, dat weet ik wel, mijn allerschoonste!” zeide de jongeling, „ik ben u daarom zeer dankbaar, dat zweer ik u.” – „Maar wat behelst uw briefje eigenlijk?” – „Milady zal het u zeggen.” – „Ach, gij bemint mij niet!” riep Ketty, „en ik ben wel ongelukkig.”

Ketty weende lang, alvorens te kunnen besluiten den brief aan milady te brengen; maar eindelijk gaf zij, uit vriendschap voor den jongeling, toe: dit was alles, wat d’Artagnan begeerde.

11Een goedkoope landwijn.
Купите 3 книги одновременно и выберите четвёртую в подарок!

Чтобы воспользоваться акцией, добавьте нужные книги в корзину. Сделать это можно на странице каждой книги, либо в общем списке:

  1. Нажмите на многоточие
    рядом с книгой
  2. Выберите пункт
    «Добавить в корзину»