Бесплатно

De profundis

Текст
iOSAndroidWindows Phone
Куда отправить ссылку на приложение?
Не закрывайте это окно, пока не введёте код в мобильном устройстве
ПовторитьСсылка отправлена
Отметить прочитанной
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

Ook onderscheiden wij in Christus niet alleen die nauwe vereeniging van persoonlijkheid met volmaaktheid, die het feitelijke onderscheid uitmaakt tusschen de classieke en de romantieke strooming in het leven, maar de grondslag zelf van zijn natuur was dezelfde als bij de natuur van den kunstenaar—een felle en vlamgelijke verbeelding. Hij bracht in toepassing op het geheele gebied der menschelijke verhoudingen dat medegevoel der verbeelding, dat op het gebied der kunst het eenige geheim van scheppen is. Hij verstond de melaatschheid der melaatschen, de duisternis der blinden, de grimmige ellende van hen die leven voor genot, de vreemde armoede der rijken. Iemand schreef mij in mijn ongeluk: "Wanneer gij niet op uw voetstuk staat, zijt gij niet belangwekkend." Hoe ver stond de schrijver van wat Matthew Arnold noemt "het geheim van Jezus". Van beiden had hij kunnen leeren dat al wat onzen naaste overkomt, onszelf overkomt, en als gij een spreuk begeert, om te lezen bij den dageraad en in den avond, een voor vreugde en voor leed, schrijf op de wanden van uw huis in letters die de zon verguldt en de maan verzilvert: "Al wat onszelf overkomt, overkomt onzen naaste."

Christus' plaats is inderdaad bij de dichters. Zijn geheele opvatting der menschheid kwam rechtstreeks voort uit de verbeelding, en kan alleen door haar worden begrepen. Wat God was voor den pantheïst, was de mensch voor hem. Hij was de eerste die de verdeelde rassen als een eenheid opvatte. Vóor zijn tijd waren er goden en menschen geweest, en daar hij door de mystiek van het medegevoel erkende dat elk van beiden in hemzelf vleesch-geworden was, noemt hij zich, naar zijn oogenblikkelijke stemming, den Zoon van God en den Zoon des menschen. Meer dan wie ook in de wereldgeschiedenis wekt hij in ons de ontvankelijkheid voor het wonder, waartoe het romantieke zich altijd richt. Daar blijft voor mij iets bijna ongeloofelijks in het denkbeeld van een jong Gallilaiër van het land, die zich voorstelt dat hij op zijn eigen schouders zoû kunnen dragen den last der geheele wereld, al wat reeds gedaan en geleden was, en alles wat nog gedaan en geleden moest worden: de zonden van Nero, van Cesare Borgia, van Alexander VI, van hem die keizer van Rome was en priester van de Zon; het lijden van hen wier namen legio zijn en wier woning is tusschen de graven, onderdrukte volkeren, fabriekskinderen, dieven, gevangenen, uitgeworpenen, diegenen die stom zijn onder de verdrukking en wier stilte gehoord wordt alleen door God—, en die zich dat niet enkel voorstelt, maar het in werkelijkheid volvoert, zoodat nog op dit oogenblik al wie in aanraking komen met zijn persoonlijkheid, zelfs al buigen zij zich niet voor zijn altaar noch knielen voor zijn priester, meer of min ervaren dat het terugstootende van hun zonde is weggenomen, en de schoonheid van hun smart hun is geopenbaard.

Ik had van Christus gezegd dat hij in de rij der dichters behoort. Dat is zoo. Shelley en Sophokles zijn van zijn broederschap. Maar ook zijn geheele leven is het wonderbaarlijkste aller gedichten. Wil men "medelijden en vrees"—, daar is niets in den geheelen kring van het Grieksche treurspel, dat dit gedicht raakt. De volstrekte reinheid van den protagonist verheft het geheele plan tot een hoogte van romantieke kunst, vanwaar de rampen van Thebai en van Pelops' huis door haar gruwelijkheid zelf zijn uitgesloten, en bewijst hoezeer Aristoteles ongelijk had toen hij in zijn verhandeling over het drama zeide dat het onmogelijk zoû zijn het schouwspel te verduren van den vlekkelooze in lijden. Noch in Aischylos, noch in Dante, die stroeve meesters der teederheid, noch in Shakespeare, den zuiverst menschelijken van alle groote kunstenaars, noch in de gezamenlijke Celtische mythen en legenden waar de liefelijkheid der wereld zich vertoont door een mist van tranen, en het leven van een mensch niet meer is dan het leven van een bloem, is er iets dat, om zuiveren eenvoud van ontroerendheid, vereend en vereenzelvigd met verhevenheid van tragische werking, kan gezegd worden te evenaren of ook maar te benaderen het laatste bedrijf van Christus' lijden. Het eenvoudige avondmaal met zijn gezellen, van wie een hem reeds voor een som gelds verkocht heeft; zijn zielsangst in den rustigen maanverlichten hof; de valsche vriend die hem nadert om hem te verraden met een kus; de vriend die nog in hem geloofde en op wien hij als op een rots gehoopt had een huis van toevlucht voor den mensch te bouwen, die hem verloochent op het oogenblik dat de haan kraaide naar den dageraad; zijn eigen volstrekte verlatenheid, zijn onderworpenheid, zijn berusting in alles; en daartusschendoor zulke tooneelen als de hoogepriester der orthodoxie, die in toorn zijn kleed verscheurt, en de ambtenaar der wereldlijke rechtspraak, die om water roept in de ijdele hoop zich te reinigen van dien vlek onschuldig bloed, die hem tot de scharlaken figuur der geschiedenis maakt; de kroningsplechtigheid der smart, een der wonderbaarlijkste dingen in de kronieken der tijden; de kruisiging van den Gerechte voor de oogen van zijn moeder en van den discipel dien hij liefhad; de soldaten die het lot werpen om zijne kleederen; de vreeselijke dood waardoor hij der wereld haar eeuwigste symbool schonk; en ten laatste zijn bijzetting in het graf van den rijken man, zijn lijk gezwachteld in Aigyptisch lijnwaad met kostbare specerijen en reukwerken als ware hij een koningszoon geweest.... Wanneer men dit alles enkel uit het gezichtspunt der kunst beschouwt, kan men niet dan dankbaar zijn dat de hoogdienst der Kerk de opvoering van het treurspel is zonder vergieten van bloed, de mystieke voorstelling van het lijden van haren Heer door middel van dialoog en gewaad en zelfs van gebaar; en het is steeds een bron van vreugde en ontzag voor mij te bedenken dat men het Grieksche koor dat elders voor de kunst verloren is gegaan, in zijn laatsten overlevenden vorm kan vinden in den dienaar die den priester antwoordt bij de bediening der mis.

Toch is het geheele leven van Christus—zoo geheel en al kan smart en schoonheid eengemaakt worden in haar beteekenis en openbaring—in werkelijkheid een idylle, al is de afloop dat het voorhangsel van den tempel in tweeë scheurt, en de duisternis het gelaat der aarde bedekt, en de steen gewenteld wordt voor de deur van het graf. Men denkt altijd aan hem als aan een jongen bruidegom met zijn gezellen, zooals hij zelf inderdaad zich ergens beschrijft; als aan een schaapherder die met zijn schapen door de vallei dwaalt op zoek naar groene weide of koelen stroom; als aan een zanger die tracht op te bouwen uit muziek de muren van de Stad Gods; of als aan een minnaar voor wiens liefde de geheele wereld te klein was. Zijne wonderen lijken mij even kostelijk als de komst der lente, en even natuurlijk. Ik zie geen bezwaar te gelooven dat de bekoring zijner persoonlijkheid een zoodanige was, dat zijn enkele aanwezigheid vrede kon brengen aan beangste zielen, en dat zij die zijn kleederen of zijn handen aanraakten, hun pijnen vergaten, of dat als hij voorbijkwam langs de heirbaan des levens, menschen die nooit iets hadden gezien van levens geheimenis, die helder zagen, en anderen die doof waren geweest voor elke andere stem dan die van het genot, voor het eerst de stem der liefde hoorden en haar vonden "zoetluidig als Apolloons lier"; of dat booze hartstochten vluchtten bij zijn naderen en menschen wier stompzinnige verbeeldinglooze levens slechts een wijze van doodzijn waren geweest, als het ware uit hun graven opstonden wanneer hij hen riep; of dat wanneer hij leerde aan de berghelling, de schare haar honger en dorst en de zorgen der wereld vergat; en dat als zijn vrienden naar hem luisterden terwijl hij met hen aanzat, het gemeene voedsel hun kostelijk scheen en het water hun smaakte als uitgelezen wijn en bet geheele huis vervuld werd met de reuk en de zoetheid van nardus.

In zijn Leven van Jezus—dat bevallige vijfde evangelie, het evangelie naar den Heiligen Thomas, zoû men het kunnen noemen—zegt Renan ergens dat de grootste levensdaad die Christus tot stand bracht, was dat hij na zijn dood even bemind bleef als hij bij zijn leven was geweest. En als zijn plaats onder de dichters is, is hij zeker de voorganger van alle minnaren. Hij zag dat de liefde het hoofdgeheim der wereld was, waarnaar de wijzen hadden gezocht, en dat men alleen door liefde kon naderen hetzij tot het hart van den melaatsche hetzij tot de voeten van God.

En bovenal is Christus de opperste der individualisten. Zijn godsleer is, evenals het aannemen van alle levenservaringen door den kunstenaar, enkel een wijze van openbaring. De ziel des menschen is het, die Christus altijd zoekt. Hij noemt haar het "Koninkrijk Gods" en vindt haar in iedereen. Hij vergelijkt haar bij luttele dingen, bij een nietig zaad, een handvol zuurdeesem, een parel. Dat komt omdat men het bestaan der ziel enkel bewust wordt door zich los te maken van alle vreemde hartstochten, alle aangeleerde beschaving, alle uitwendige bezittingen, zoo goed als kwaad.

Ik bood het hoofd aan alles met een soort hartnekkigheid van wil en veel ingeboren opstandigheid, tot ik volstrekt niets in de wereld overhad dan éen enkel ding. Ik had naam, positie, geluk, vrijheid, rijkdom verloren. Ik was een gevangene en een arm man. Maar nog had ik mijn kinderen over. Plotseling werden zij mij door de wet ontnomen. Het was zulk een verbijsterende slag voor mij, dat ik niet wist wat te doen. Ik wierp mij op de knieën en boog het hoofd en weende en zeide: "Het lichaam van een kind is als het lichaam onzes Heeren; ik ben geen van beide waardig". Dat oogenblik, scheen het, redde mij. Ik zag dat het eenige wat mij overbleef te doen, was alles voor lief te nemen. Van toen af—het zal ongetwijfeld vreemd klinken—heb ik mij gelukkiger gevoeld. Ik was doorgedrongen tot de ziel in haar uiterste wezenheid. In vele opzichten was ik haar vijand geweest, maar ik vond haar op mij wachten als een vriend. Wanneer men in beroering komt met de ziel, wordt men eenvoudig als een kind: zooals Christus zeide dat men behoort te worden.

 

Het is bedroevend hoe weinig menschen ooit "hun ziel bezitten" vóor zij sterven. "Niets is zeldzamer in eenig mensch," zegt Emerson, "dan een daad die zijn eigen is." Het is volkomen waar. De meeste menschen zijn andere menschen. Hun gedachten zijn iemand anders meeningen, hun leven de kluchtige nabootsing, hun hartstochten de aanhaling van anderen. Christus was niet alleen de opperste individualist, maar hij was de eerste individualist der geschiedenis. De menschen hebben getracht een gewoon philanthroop van hem te maken, of hebben hem als altruïst gelijk gesteld met de onontwikkelden en de sentimenteelen. Maar hij was in waarheid geen van twee. Medelijden had hij natuurlijk met de armen, met hen die in gevangenissen zijn opgesloten, met de nederigen van staat, met de ellendigen. Maar hij had veel meer medelijden met de rijken, met de verharde hedonisten, met hen die hun vrijheid verspillen door de slaven der dingen te worden, met hen die zachte kleederen dragen en wonen in koningspaleizen. Rijkdommen en genot schenen hem in werkelijkheid grooter ongelukken te zijn dan armoede of smart. En wat altruïsme aangaat—wie wist beter dan hij dat roeping en niet vrije wil ons leven bepaalt, en dat men geen druiven kan lezen van doornen of vijgen van distelen?

Hij was niet van het geloof dat men behoort te leven voor anderen als een vastgesteld zelfbewust doel. Het was niet de grondslag van zijn geloof. Als hij zegt: "Vergeeft uwen vijanden", zegt hij dat niet ter wille van den vijand, maar ter wille van onszelf, en omdat liefde schooner is dan haat. Bij de vermaning die hij geeft aan den rijken jongeling: "Verkoop al wat gij hebt en geef het den armen", denkt hij niet aan den toestand der armen, maar aan de ziel van den jongeman, de ziel die door rijkdom verdorven werd. In zijn levensopvatting is hij éen met den kunstenaar die weet dat volgens de onontkoombare wet der zelfvolmaking de dichter moet zingen en de beeldhouwer denken in brons en de schilder de wereld maken tot den spiegel zijner stemmingen, zoo vast en zeker als de meidoorn moet bloeien in de lente en het koren gouden worden in den oogsttijd, en de maan op haar voorgeschreven baan verkeeren van schijf tot sikkel en van sikkel tot schijf.

Maar al heeft Christus niet tot de menschen gezegd: "Leeft voor anderen", hij heeft duidelijk aangetoond dat er volstrekt geen verschil bestond tusschen de levens der anderen en ons eigen leven. Hierdoor gaf hij den mensch een wijdstrekkende, een Titanische persoonlijkheid. Sinds zijn komst is de geschiedenis van elk afzonderlijk individu de geschiedenis der wereld of kan dat worden. Natuurlijk heeft de beschaving de persoonlijkheid der menschen verscherpt. De kunst heeft onzen geest duizendvoudig gemaakt. Zij die den gemoedsaanleg van den kunstenaar bezitten, gaan in ballingschap met Dante, en leeren hoe bitter het brood van vreemden smaakt, en hoe steil andermans trappetreden zijn; zij bereiken voor een oogenblik de wolkelooze rust van Goethe, en toch weten zij maar al te wel hoe Baudelaire kreet tot God:

 
"O Seigneur, donnez-moi la force et le courage
De contempler mon corps et mon coeur sans dégoût."
 

Uit Shakespeares sonnetten puren zij, mogelijk tot hun eigen schade, het geheim zijner liefde en maken het tot hun eigen; zij zien met nieuwe oogen het moderne leven aan, omdat zij geluisterd hebben naar een van Chopins nocturnes, of omdat zij Grieksche kunst onder de oogen hebben gehad, of omdat zij gelezen hebben het verhaal van den hartstocht van een of anderen langgestorven man voor een of andere langgestorven vrouw wier haar was gelijk draden fijn goud en wier mond was als een granaatappel. Maar het medevoelen van den kunstenaarsaanleg houdt zich noodzakelijk bezig met wat uiting gevonden heeft. In woord of kleuren, achter de geverfde maskers van een Aischyleïsch drama of door de doorboorde en onderling verbonden rieten van een Siciliaanschen schaapherder,—man en boodschap moeten zich hebben geopenbaard.

Voor den kunstenaar is uiting de eenige en uitsluitende vorm waaronder hij het leven kan opvatten. Voor hem is wat stom is, dood. Maar voor Christus was het anders. Met een onbegrensde en wonderbaarlijke verbeelding die iemand bijna met vreeze vervult, nam hij de geheele wereld van het onverwoorde, de sprakelooze wereld van het leed, als zijn koninkrijk, en maakte zichzelf haar tolk naar buiten. Hen die ik genoemd heb, die stom zijn onder de verdrukking en wier stilte gehoord wordt enkel door God, koos hij tot broederen. Hij trachtte oogen te worden voor den blinde, ooren voor den doove, een kreet op de lippen van hen wier tong gebonden was. Zijn verlangen was om voor de tienduizenden die geen uiting gevonden hadden, te zijn als een bazuin waardoor zij konden roepen naar den hemel. En daar hij met de kunstenaarsnatuur van een voor wien lijden en smart vormen waren, waardoor hij zijn opvatting van het schoone kon verwezenlijken, gevoelde dat een idee geen waarde heeft vóor zij belichaamd is en tot een beeld gemaakt, maakte hij van zichzelf het beeld van den Man van Smarten, en heeft als zoodanig de kunst geboeid en beheerscht zoo als nooit eenigen Griekschen god gelukt is.

Want de Grieksche goden, in weerwil van het blank en rood van hun schoone radde leden, waren in werkelijkheid niet wat zij leken te zijn. Het gewelfde voorhoofd van Apolloon was gelijk aan de zonneschijf die in den dageraad opkomt boven den heuvelrand, en zijn voeten waren als de vleugelen van den morgen, maar hij zelf was wreed geweest voor Marsyas en had Niobe van hare kinderen beroofd. In de stalen schilden van Athena's oogen was geen medelijden geweest met Arachne; het praalvertoon en de pauwen van Hera was werkelijk alles wat edel omtrent haar was; en de vader der goden zelf had zich te zeer verliefd op de dochteren der menschen. De twee figuren die den diepsten indruk maken in de Grieksche mythologie, zijn, in godsdienstigen zin, Demeter, eene aardgodin die niet behoorde tot de Olympiërs, en, inzake kunst, Dionysos, de zoon van een sterfelijke vrouw die op het oogenblik zijner geboorte den dood gevonden had.

Maar het leven zelf bracht uit zijn laagste en nederigste laag iemand voort, wonderbaarlijker dan de moeder van Persephone of den zoon van Semele. Uit den timmermanswinkel te Nazareth is een persoonlijkheid voortgekomen, grooter dan eenige andere die mythe en legende geschapen had, en die, wonderlijk genoeg, bestemd was aan de wereld de mystieke beteekenis van den wijn en de wezenlijke schoonheden van de leliën des velds te openbaren zooals geene andere, op den Kithairoon of in Enna, ooit gedaan had.

De zang van Jesajas: "Hij was veracht en de onwaardigste onder de menschen, een man van smarten en verzocht in krankheid, en een iegelijk was als verbergende het aangezicht voor hem", had hem toegeschenen hemzelven te voorbeelden, en in hem werd de prophetie vervuld. Wij behoeven niet terug te schrikken voor zulk een gezegde. Ieder afzonderlijk kunstwerk is de vervulling eener prophetie; want ieder kunstwerk is de omzetting van een idee in een beeld. Elk afzonderlijk menschelijk wezen behoort de vervulling eener prophetie te zijn; want elk menschelijk wezen behoort de verwezenlijking van een ideaal te zijn, hetzij in den geest van God, hetzij in den geest der menschen. Christus vond den grondvorm en bestendigde hem, en de droom van een Vergiliaansch dichter, te Jerusalem of te Babyloon, werd in den langen loop der eeuwen vleesch in hem dien de wereld verwachtte. "Hij had geen gedaante noch heerlijkheid; als wij hem aanzagen, zoo was er geen gestalte dat wij hem zouden begeerd hebben", heeft Jesajas onder meer als kenteekenen van het nieuwe ideaal opgeteekend; en zoodra de kunst begreep wat dat bedoelde, ging zij open als een bloem in de aanwezigheid van hem in wien waarheid in kunst aan het licht trad als nooit te voren. Want is niet waarheid in kunst, zooals ik al gezegd heb, "datgene waarin het uitwendige de uitdrukking is van het inwendige, waarin de ziel tot vleesch is gemaakt en het lichaam doordrongen van geest, waarin de stof openbaring wordt"?

Het meest betreurenswaardige feit in de geschiedenis is voor mij, dat Christus' eigen renaissance die den dom te Chartres heeft voortgebracht en den cyclus der Arthur-legenden en het leven van den Heiligen Franciscus van Assisi en de kunst van Giotto en Dante's Divina Commedia, geen vrijdom gehad heeft zich in haar eigen richting te ontwikkelen, maar verstoord en bedorven werd door de treurige classieke Renaissance die ons Petrarca schonk en Raphaëls fresco's en Palladio's bouwstijl en het vormelijke Fransche treurspel en de St. Paulskerk en Popes gedichten en alles wat van buiten af gemaakt wordt en volgens doode regels, en niet uit het binnenste opwelt door den bezielenden geest. Maar overal waar er een romantieke beweging in de kunst is, daar is, hoe en onder wat gedaante dan ook, Christus of de ziel van Christus. Hij is in Romeo and Juliet, in A Winter's Tale, in de Provençaalsche poëzie, in Coleridges Ancient Mariner, in Keats' La Belle Dame sans merci, in Chattertons Ballad of Charity.

Wij zijn de meest uiteenloopende dingen en menschen aan hem verplicht. Hugo's Les Misérables, Baudelaires Les Fleurs du Mal, de toon van medelijden in de Russische romans, Verlaine en Verlaines gedichten, het gebrande glas en de wandtapijten en de quattrocento-arbeid van Burne-Jones en Morris komen hem niet minder toe dan de toren van Giotto, dan Lancelot en Guinevere, dan Tannhäuser, de onrustige romantieke marmers van Michele Angelo en de spitsboogbouw. Zoo ook de liefde voor kinderen en bloemen. Want voor hen beiden was eigenlijk in de classieke kunst maar weinig ruimte, nauwlijks genoeg om te groeien of te spelen, maar van de twaalfde eeuw af tot op onzen eigen tijd zijn zij voortdurend in de kunst verschenen onder wisselend voorkomen en op wisselende tijden, grillig en eigenzinnig in hun komst zooals men dat van kinderen en bloemen verwachten kan. Immers, de lente heeft steeds den schijn alsof de bloemen zich verscholen hadden en enkel uitkwamen in de zon als vreesden zij dat de volwassen menschen moe zouden worden van naar haar uit te zien en hun zoeken zouden opgeven; en het leven van een kind is immers niet meer dan een Aprildag met regen zoowel als zon voor de narcis.

Het is de hooge verbeeldingskracht in Christus' eigen aanleg, die hem tot dit bloedlevende centrum der romantiek maakt. De wondere figuren van het poëtische drama en de ballade zijn gemaakt door de verbeelding van anderen, maar geheel uit zijn eigen verbeelding heeft Jezus van Nazareth zichzelf geschapen. De roep van Jesajas had in werkelijkheid niet meer met zijn komst te maken dan de zang van den nachtegaal met het rijzen der maan—niets meer, maar wellicht ook niets minder. Hij was de ontkenning zoowel als de bevestiging der prophetie. Tegenover iedere verwachting die hij vervulde, was er een andere die hij vernietigde. "In alle schoonheid", zegt Bacon, "is een zekere vreemdheid van verhouding", en van hen die uit den geest geboren zijn—dat is, van hen die evenals hij dynamische krachten zijn—, zegt Christus dat zij zijn als de wind die "waait waarheen hij wil en niemand weet vanwaar hij komt en waar hij henen gaat". Daarom oefent hij zoo sterke bekoring op den kunstenaar. Hij heeft in zich al de kleurelementen des levens: de geheimenis, de wonderlijkheid, het suggestieve, de ekstase, de liefde. Hij beroept zich op den zin voor het wonder en hij schept die zielsgesteldheid waarin alleen hij kan begrepen worden.

En voor mij is het een vreugde te bedenken dat als hij "gedegen verbeelding" is, de wereld uit dezelfde stof bestaat. Ik heb ergens in Dorian Gray gezegd dat de groote zonden der wereld plaats hebben in de hersenen. Maar in de hersenen heeft alles plaats. Wij weten nu dat wij niet zien met onze oogen en niet hooren met onze ooren. Zij zijn in werkelijkheid kanalen voor het min of meer nauwkeurig overbrengen der zinsindrukken. In de hersenen is de papaver rood, is de appel geurig, zingt de leeuwerik.

In den laatsten tijd ben ik ijverig bezig geweest de vier prozagedichten over Christus te bestudeeren. Met Kerstmis gelukte het mij een Grieksch Testament machtig te worden, en elken morgen als ik eerst mijn cel had schoongemaakt en mijn tingerei gepoetst, las ik een stuk uit de Evangeliën, een twaalftal verzen op goed geluk opgeslagen. Het is een verrukkelijke wijze van den dag aan te vangen. Iedereen, zelfs in een verontrust slechtgeordend leven, moest evenzoo doen. Eindelooze herhaling, te pas en ten ontijde, heeft voor ons de frischheid, de naïeveteit, de eenvoudige romantieke bekoring der Evangeliën bedorven. Wij hooren hen veel te vaak en veel te slecht lezen, en alle herhaling is geestdoodend. Wanneer men tot den Griekschen tekst terugkomt, is het alsof men uit een nauw en donker huis treedt in een hof van leliën.

 

En voor mij wordt dat genot verdubbeld door de overweging dat wij naar alle waarschijnlijkheid de levende woorden zelve, ipsissima verba, zooals Christus hen uitte, bezitten. Er werd steeds verondersteld dat Christus sprak in het Aramaiïsch. Zelfs Renan dacht dat. Maar nu weten wij dat de Galilaische boeren, evenals de Iersche boeren in onzen tijd, twee talen spraken, en dat Grieksch de dagelijksche omgangstaal was over geheel Palaistina, of eigenlijk over de geheele Oostersche wereld. Mij was altijd de gedachte onaangenaam, dat wij Christus' eigen woorden slechts door een vertaling van een vertaling kenden. Het is mij een genot te bedenken dat, tenminste wat zijn uiterlijk gesprek aangaat, Charmides naar hem had kunnen luisteren, en Sokrates met hem kunnen redeneeren, en Platoon hem zoû hebben begrepen; dat hij in werkelijkheid zeide: εγω ειμι ὁ ποιμην ὁ καλος [Greek: egô eimi ho poimên ho kalos]; dat toen hij dacht aan de leliën des velds en hoe zij niet arbeiden en niet spinnen, zijn woorden volmaakt kudden: καταμαθετε τα κρινα του αγρου πως αυξανει ου κοπια ουδε νηθει [Greek: katamathete ta krina tou agrou pos auxanei ou kopia oude nethei]; en dat zijn laatste woord, toen hij uitriep: "mijn leven is volbracht, heeft zijn vervulling bereikt, is voleindigd", nauwkeurig was wat Johannes ons mededeelt en niet meer: τετελεσται [Greek: tetelestai].

Bij het lezen der Evangeliën—in 't bijzonder dat van Johannes zelf, of wat vroege Gnosticus zijn naam en mantel aannam—zie ik onafgebroken van de verbeelding getuigd als van den grondslag van alle geestelijk en materieel leven, maar daarnaast zie ik ook dat voor Christus de verbeelding eenvoudig een vorm der liefde was, en dat voor hem liefde soeverein was in de volste beteekenis van het woord. Een week of zes geleden stond de dokter mij toe wittebrood te eten in plaats van het grove zwart- of bruinbrood van den gewonen gevangeniskost. Het is een groote lekkernij. Het klinkt misschien vreemd dat droog brood bij mogelijkheid voor iemand ter wereld een lekkernij kan zijn. Voor mij is het dat zoozeer, dat ik bij het einde van ieder maal zorgvuldig al de kruimels opeet, die op mijn tinnen bord zijn gebleven, of gevallen zijn op den handdoek dien wij als laken gebruiken om onze tafel niet te bemorsen. En ik doe dit niet uit honger—ik krijg nu geheel voldoende te eten—maar eenvoudig opdat niets verloren ga van wat men mij geeft. Zoo behoort men liefde te beschouwen.

Christus, evenals alle boeiende persoonlijkheden, had de macht om niet alleen zelf schoone dingen te zeggen, maar ook om anderen schoone dingen tot hem te doen zeggen. En ik bemin het verhaal dat Markus ons doet van de Grieksche vrouw die, toen hij om haar geloof te beproeven tot haar zeide, dat hij haar het brood van de kinderen Israël niet kon geven, hem antwoordde dat de hondekens—er staat [Greek: kunaria]—onder de tafel van de kruimkens eten, die de kinderen laten valten. De meeste menschen leven voor liefde en bewondering. Maar van liefde en bewondering behooren wij te leven. Indien ons eenige liefde bewezen wordt, behooren wij te erkennen dat wij haar geheel onwaardig zijn. Niemand is waardig bemind te worden. Het feit dat God de menschen bemint, bewijst ons dat het in de goddelijke orde der ideëele dingen geschreven staat dat eeuwige liefde zal gegeven worden aan wat eeuwiglijk onwaardig is. Liefde is een sacrament waaraan men knielend behoort deel te nemen, en "Domine, non sumdignus" behoort op de lippen en in de harten te zijn van hen die het ontvangen.

Als ik nog ooit schrijf, ik meen als ik nog ooit kunstwerk voortbreng, zijn er bij uitstek twee onderwerpen waarover en waardoor ik verlang mij te uiten. Het éene is: "Christus als voorlooper der romantieke beweging in het leven"; het andere is: "Het kunstenaarsleven beschouwd in zijn betrekking tot het levensgedrag". Het eerste is zeker van een felle bekoring; want ik zie in Christus niet enkel de wezenlijke eigenschappen van den oppersten romantieken typos, maar evenzeer al de toevalligheden, tot de grilligheden toe, van den romantieken gemoedsaard. Niemand vóor hem had ooit tot de menschen gezegd dat zij "bloemgelijke levens" behoorden te leiden. Hij drukte het uit eens en voorgoed. Hij nam de kinderen aan als den typos van wat de volwassenen moeten trachten te worden. Hij hield hen als voorbeeld voor aan hun ouderen, wat ik mij altijd heb voorgesteld als het voornaamste nut van kinderen, indien wat volmaakt is, nut moet hebben. Dante beschrijft eens menschen ziel als komende uit de hand van God "lachend en weenend als een klein kind", en Christus zag eveneens dat de ziel van een elk behoort te zijn a guisa di fanciulla che piangendo e ridendo paroleggia. Hij gevoelde dat het leven verandering, strooming, werking is, en dat om het zich in eenigen vorm te laten vastzetten de dood is. Hij zag dat de menschen niet te veel ernst moeten maken met materiëele, dagelijksche belangen; dat onpraktisch zijn een groot ding is; dat men zich niet te veel moet bekommeren om wereldsche aangelegenheden. De vogels deden het ook niet, waarom zoû de mensch het doen? Verrukkelijk zijn zijn woorden: "Wees niet bezorgd voor den dag van morgen. Is niet de ziel meer dan het voedsel? Is niet het lichaam meer dan de kleeding?" Een Griek zoû het laatste kunnen gezegd hebben. Het is vol Grieksch gevoel. Maar Christus alleen kon beide zeggen en zoo het leven volmaakt voor ons samenvatten.

Zijn moraal is geheel medegevoel, volkomen wat moraal behoort te zijn. Indien hij nooit iets anders gezegd had dan: "Hare zonden zijn haar vergeven, die vele waren; want zij heeft veel liefgehad", zoû het der moeite waard geweest zijn te sterven om dat gezegd te hebben. Zijn rechtvaardigheid is geheel en al dichterlijke rechtvaardigheid, juist wat rechtvaardigheid behoort te zijn. De bedelaar gaat naar den hemel, omdat hij ongelukkig geweest is. Ik kan geen betere reden bedenken om hem daarheen te zenden. De arbeiders die een enkel uur werken in den wijngaard in de koelte van den avond, krijgen volmaakt hetzelfde loon als zij die den geheelen langen dag onder de heete zon hebben gezwoegd. Waarom niet? Waarschijnlijk verdiende geen van hen iets. Of misschien waren zij een verschillend soort menschen. Christus kon niet lijden de bekrompen levenlooze werktuigelijke systemen die menschen als dingen, en dus ieder gelijk, behandelen. Voor hem bestonden er geen wetten: hij kende enkel uitzonderingen. Alsof ook iemand of eenig ding, als het er op aan komt, aan een tweede ter wereld gelijk was!

Dat wat juist de grondtoon is der romantieke kunst, was voor hem de eigenlijke grondslag van het natuurlijke leven. Hij zag geen anderen. En toen zij tot hem een vrouw brachten, die op heeter daad van overspel was betrapt, en hem haar oordeel toonden als het in de wet geschreven stond, en hem vraagden wat men moest doen, schreef hij met zijn vinger in de aarde, en toen zij bij hem aanhielden, zag hij op en zeide: "Die van u zonder zonden is, werpe het eerst den steen op haar." Het was de moeite waard te leven om dat gezegd te hebben.

Als alle dichterlijke naturen beminde hij onwetende menschen. Hij wist dat er in de ziel van een die onwetend is, altijd plaats is voor een groot denkbeeld. Maar stompzinnig volk kon hij niet uitstaan, in 't bijzonder hen die stompzinnig gemaakt zijn door hun opvoeding: menschen die vol meeningen zijn, waarvan zij geen enkele ook maar verstaan, een bij uitstek modern type, door Christus samengevat in zijn beschrijving van den man die den sleutel der kennis heeft, hem zelf niet gebruiken kan en niet toestaat dat anderen hem gebruiken zelfs al zou hij de poort van Gods Koninkrijk kunnen openen. Zijn voornaamsten krijg voerde hij tegen de Philistijnen. Dat is de krijg dien elk kind van het licht heeft aan te gaan. Het Philistijnendom had het hoogste woord in den tijd en de gemeenschap waarin hij leefde. Met hun trage onvatbaarheid voor denkbeelden, hun bekrompen rechtschapenheid, hun vervelende rechtgeloovigheid, hun aanbidding van het gemeene welslagen, hun algeheele vooringenomenheid met den groven materialistischen kant van het leven, hun belachelijke hoogschatting van zichzelf en hun belangrijkheid, waren de Joden van Jerusalem in Christus' dagen het volmaakte evenbeeld van den Engelschen Philistijn in onzen eigen tijd. Christus bespotte het "gepleisterde graf" der rechtschapenheid, en stelde dat woord vast voor altijd. Hij behandelde wereldsch welslagen als een ding om volstrekt te verachten. Hij zag er geen belang in. Hij beschouwde rijkdom als een hindernis voor den mensch. Hij wilde er niet van hooren dat men het leven zoû opofferen aan eenig systeem van gedachte of moraal. Hij wees er op dat vormen en ceremoniën gemaakt waren voor den mensch, en niet de mensch voor vormen en ceremoniën. Hij nam het Sabbatarianisme als voorbeeld van de dingen die men niet behoorde te tellen. De daden van de koude menschenliefde, de vertoonmakende openbare liefdadigheden, de vervelende formaliteiten die zoo dierbaar zijn aan den middelmatigen geest, stelde hij met een uiterste en onverzoenlijke verachting aan de kaak. Voor ons is wat men den naam rechtgeloovigheid geeft, niet meer dan een gemakzuchtige domme geloofsbeaming; maar voor hen en in hunne handen was het een vreeselijke en verlammende tyrannie. Christus vaagde haar uit den weg. Hij toonde aan dat de geest alleen waarde had. Hij liet geen gelegenheid voorbijgaan om hun te bewijzen dat, hoewel zij altijd bezig waren de wet en de profeten te lezen, zij inderdaad niet het geringste denkbeeld hadden van de beteekenis van een van beide. Tegenover hun vertienen van iederen afzonderlijken dag in de vastgestelde sleur van voorgeschreven plichten, zoo goed als zij de dille en de komijn vertienden, predikte hij het ontzaglijke belang van volledig voor het oogenblik te leven.

Другие книги автора

Купите 3 книги одновременно и выберите четвёртую в подарок!

Чтобы воспользоваться акцией, добавьте нужные книги в корзину. Сделать это можно на странице каждой книги, либо в общем списке:

  1. Нажмите на многоточие
    рядом с книгой
  2. Выберите пункт
    «Добавить в корзину»