Бесплатно

De Ellendigen (Deel 2 van 5)

Текст
0
Отзывы
iOSAndroidWindows Phone
Куда отправить ссылку на приложение?
Не закрывайте это окно, пока не введёте код в мобильном устройстве
ПовторитьСсылка отправлена

По требованию правообладателя эта книга недоступна для скачивания в виде файла.

Однако вы можете читать её в наших мобильных приложениях (даже без подключения к сети интернет) и онлайн на сайте ЛитРес.

Отметить прочитанной
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

Negende hoofdstuk.
Besluit

Cosette bewaarde ook in het klooster het zwijgen.

’t Was natuurlijk, dat zij zich Valjeans dochter waande. Wijl zij overigens niets wist, kon zij niets zeggen en zou in allen geval niets gezegd hebben. Wij hebben het reeds gezegd, er is niets dat de kinderen beter geheimhouding leert dan het ongeluk. Cosette had zoo veel geleden, dat zij alles vreesde, zelfs het spreken en het ademen. Een enkel woord had zoo dikwerf een stormbui over haar gebracht. Nauwelijks was zij eenigszins geruster geworden, sinds zij bij Jean Valjean was. Zij werd spoedig aan het kloosterleven gewoon. Zij betreurde alleen haar pop Kaatje, maar durfde er niet van spreken. Eens zeide zij tot Jean Valjean: „Had ik ’t geweten, vader, ik zou haar meêgenomen hebben.”

Toen Cosette pensionnaire in het klooster werd, moest zij ook de kleeding der kweekelingen van het huis dragen. Jean Valjean verkreeg op zijn verzoek de kleederen, welke zij aflegde. ’t Was dezelfde rouwkleeding, welke hij haar had gegeven, toen zij de herberg van Thénardier verliet, en die nog niet was afgedragen. Jean Valjean borg deze kleeding, benevens de wollen kousen en schoentjes, met een hoeveelheid kamfer en andere reukmiddelen, waarvan de kloosters zoo ruim voorzien zijn, in een valiesje, ’t welk hij zich wist te verschaffen. Dit kleine valies legde hij op een stoel bij zijn bed en droeg steeds den sleutel er van bij zich. – Vader, vroeg Cosette hem eens, wat is toch in deze doos, dat zoo lekker riekt?

Behalve den roem, waarvan wij verhaald hebben, die Fauchelevent onbewust ten deel werd, vond zijn goede daad ook op andere wijzen belooning; vooreerst gevoelde hij er zich gelukkig door; ten tweede had hij minder werk, wijl zijn arbeid thans gedeeld werd. Eindelijk, daar hij veel van een snuifje hield, snoof hij in de aanwezigheid van Madeleine driemaal meer dan vroeger, en smaakte het hem veel beter, dewijl Madeleine de snuif betaalde.

De nonnen noemden Jean Valjean niet Ultime, maar den „anderen Fauvent.”

Zoo deze vrome zusters iets van Javerts blik hadden bezeten, zouden zij eindelijk hebben opgemerkt, dat wanneer er wegens tuinaangelegenheden een boodschap buitenshuis moest gedaan worden, steeds de oude Fauchelevent, de oude gebrekkige, hinkende man uitging, en nooit de andere. Zij letten hier echter niet op; hetzij, dat oogen, die steeds op God zijn gericht, niet kunnen bespieden, of dat zij zich bij voorkeur bezighielden elkander onderling te bespieden.

’t Was overigens een geluk voor Valjean, dat hij zich verborgen hield en niet op straat kwam, want langer dan een maand liet Javert deze buurt nauwkeurig bewaken.

Dit klooster was voor Jean Valjean als een eiland, dat door afgronden is omringd. Deze vier muren omsloten voor hem nu de wereld. Hij zag er genoeg van den hemel om opgeruimd te zijn, en Cosette genoeg om gelukkig te wezen.

Er begon voor hem een zeer kalm en rustig leven.

Hij bewoonde met den ouden Fauchelevent het huisje achter in den tuin.

Dit krot, dat in 1845 nog bestond, bevatte, zooals men weet, drie kamertjes, die schier niets dan de naakte muren vertoonden. Fauchelevent had met geweld het grootste aan Jean Valjean afgestaan, die vruchteloos geweigerd had. De muur van dit kamertje had tot versiering, behalve de twee spijkers om den knieband en de draagkorf aan te hangen, een royalistisch muntbiljet van 1793, dat boven den schoorsteen was gehecht en aldus luidde:

KATHOLIEK KONINKLIJK LEGER.

In naam des Konings.

GOED VOOR TIEN LIVRES,

wegens aan het leger geleverde goederen, betaalbaar bij den vrede.

Serie 3. No. 10390.

STOFFLET.

Dit Vendeesche assignaat was aan den muur gespijkerd door den vorigen tuinier, een voormalig Chouan, die in het klooster overleden was en wien Fauchelevent was opgevolgd.

Jean Valjean arbeidde dagelijks in den tuin en was er zeer nuttig. Vroeger was hij boomsnoeier geweest en kreeg opnieuw veel lust in het tuinieren. Men herinnere zich, dat hij allerlei recepten en geheime middelen kende. Hier trok hij partij van. Meest al de boomen van den tuin waren wild, hij entte en veredelde ze en won er heerlijke vruchten van.

Cosette had verlof, alle dagen een uur bij hem door te brengen. Dewijl de zusters gewoonlijk somber waren en hij vriendelijk was, vergeleek het kind hem bij haar, en beminde hem. Op het bepaalde uur ijlde zij naar het huisje en bracht er den hemel in. Valjean was verrukt en opgetogen, en voelde zijn geluk vergroot door het geluk dat hij Cosette bezorgde. De vreugd, welke wij veroorzaken, heeft de eigenschap, dat, in plaats van bij terugkaatsing te verflauwen, zij schitterender tot ons terugkeert. In de uren van uitspanning zag Jean Valjean haar in de verte spelen en loopen, en kon haar gelach van dat der andere meisjes onderscheiden. Want thans lachte Cosette.

Zelfs Cosette’s gezicht was eenigermate veranderd. Het sombere was er van verdwenen. De glimlach is de zon; hij jaagt den winter van ’s menschen gelaat.

Wanneer Cosette van het uitspanningsuur terugkeerde, staarde Jean Valjean naar de vensters harer school, en des nachts stond hij op, om naar de vensters van haar slaapzaal te zien.

God heeft Zijn wegen; het klooster, zoowel als Cosette, werkten er toe mede om in Jean Valjean het werk van den bisschop levendig te houden en te volmaken. ’t Is zeker, dat een der zijden van de deugd aan den hoogmoed grenst. Daar ligt een brug, die door den duivel gebouwd is. Jean Valjean was misschien, zonder dat hij ’t zelf wist, tamelijk dicht bij deze zijde en deze brug, toen de Voorzienigheid hem in het klooster van Klein-Picpus wierp. Zoolang hij zich slechts bij den bisschop had vergeleken, had hij zich onwaardig bevonden en was hij nederig en ootmoedig geweest, maar sedert eenigen tijd begon hij zich bij de gewone menschen te vergelijken, en de hoogmoed kwam bij hem op. Wie weet? misschien zou hij allengs weder tot haat gekomen zijn.

Het klooster hield hem op dezen gladden weg tegen.

Het was het tweede gevangenisoord, dat hij zag. In zijn jeugd, en ’t geen voor hem het begin des levens was geweest, en later, nog onlangs, had hij er een ander, verschrikkelijker, vreeselijker gezien, welks strengheden hem altijd als het onrecht der gerechtigheid, als de misdaad der wet waren voorgekomen. Thans, na het bagno, zag hij het klooster; en als hij overwoog, dat hij tot het bagno had behoord, en nu, om zoo te spreken, aanschouwer van het klooster was, vergeleek hij beide met belangstelling in zijn geest.

Soms rustte hij op zijn spade en verzonk langzaam in de peillooze diepten der gedachten.

Hij herinnerde zich zijn oude lotgenooten, hun diepe ellende; zij stonden op met den dageraad en werkten tot den nacht; nauwelijks gunde men hun den slaap; zij sliepen op britsen en men stond hun slechts twee duim dikke stroomatrassen toe, en zalen die slechts in de koudste maanden van ’t jaar verwarmd werden; zij droegen gelijke roode buizen; men veroorloofde hun als bijzondere gunst in de grootste hitte een linnen broek, en in de strengste koude een wollen deken; zij dronken geen wijn noch aten vleesch, dan wanneer zij van uitputting zouden sterven. Zij hadden geen naam meer, maar werden alleen aangeduid door nommers en werden daardoor eenigermate tot cijfers gemaakt, zij sloegen de oogen neder, spraken zacht, hun haar was afgesneden, en zij leefden onder den stok en in schande.

Vervolgens wendde zich zijn geest naar de wezens, welke hij voor zijn oogen had.

Ook deze wezens gingen met afgesneden haar, met nedergeslagen oogen, spraken zacht, leefden wel niet in schande, maar bespot door de wereld, heur rug werd niet door den stok gekwetst, maar heur schouders door de geeselkoord gestriemd. Ook haar naam was onder de menschen verdwenen; zij bestonden nog slechts onder de namen van heiligen. Nooit aten zij vleesch, noch dronken zij wijn; vaak bleven zij den geheelen dag zonder voedsel; zij waren niet in een rood buis, maar in een zwartwollen gewaad gekleed, dat des zomers zwaar, des winters licht was, zonder daarvan iets af te nemen of er iets bij te voegen, zonder, al naar het jaargetijde, van linnen of wol gebruik te mogen maken; zes maanden van ’t jaar droegen zij sergieën hemden, die haar de koorts veroorzaakten. Zij bewoonden in de strengste koude geen verwarmde zalen, maar cellen waarin nooit werd gestookt; zij sliepen niet op twee duim dikke matrassen, maar op stroo; kortom, men liet haar zelfs de nachtrust niet; alle nachten, na een dag van werkzaamheid, moesten zij in de afmatting van den eersten slaap, wanneer men nauwelijks verwarmd is, opstaan en in een ijskoude donkere kapel op een steen geknield bidden.

Op sommige dagen moest ieder dezer wezens beurtelings twaalf uren achtereen op de steenen blijven knielen of met het gezicht ter aarde en met uitgestrekte armen daarop liggen.

De anderen waren mannen, dezen waren vrouwen.

Wat hadden deze mannen gedaan? Zij hadden gestolen, geroofd, gemoord, gewelddadigheden gepleegd; ’t waren roovers, falsarissen, giftmengers, brandstichters, moordenaars, vadermoorders. Wat hadden deze vrouwen gedaan? Zij hadden niets gedaan.

Eenerzijds roof, bedrog, geweld, moord, allerlei misdaden; aan de andere zijde slechts onschuld; een volkomen onschuld; schier tot in den hemel verheven; door de deugd nog aan de aarde gehecht, maar door heiligheid reeds tot den hemel behoorende.

Eenerzijds misdaden, die men elkander alleen in ’t geheim toevertrouwt. Andererzijds de belijdenis van gebreken, met luide stem. En welke misdaden! en welke gebreken!

Eenerzijds verpestende dampen, andererzijds welriekende geuren. Eenerzijds eene zedelijke pest, waarop het kanon gericht is, die nauw bewaakt wordt en allengs de zieken verslindt; andererzijds een kuische ontvlamming van aller zielen door denzelfden gloed. Daar duisternis, hier schaduw, maar een schaduw vol glans, een schitterende glans.

 

Twee plaatsen van slavernij, maar in de eerste een mogelijke bevrijding, een wettelijke grens steeds in ’t vooruitzicht, en daarbij de ontvluchting. In de andere, eeuwigdurendheid, in ’t ver verschiet der toekomst geen andere hoop dan dat schijnsel van vrijheid, ’t welk de menschen den dood noemen.

In de eerste was men slechts door ketens geboeid, in de andere was men door zijn geloof geboeid.

Wat verheft zich uit de eerste? Een oneindige vervloeking, tandgeknars, haat, wanhopige boosaardigheid, een kreet van woede tegen de menschelijke maatschappij, de bespotting van den hemel. Wat verspreiden zich uit de tweede? Zegen en liefde.

En in deze zoo overeenkomende en zoo verschillende plaatsen volbrachten deze beide zoo verschillende soorten van wezens hetzelfde werk, boetedoening.

Jean Valjean begreep wel de boetedoening der eersten, de persoonlijke boetedoening, de boetedoening voor zich zelven, maar niet die der anderen, die der vlekkelooze, onschuldige wezens, en bevend vroeg hij zich: Waartoe boetedoening? welke boetedoening?

Een stem in zijn binnenste antwoordde: de verhevenste edelmoedigheid des menschen, de boetedoening voor anderen.

Hier blijven alle persoonlijke theorieën ter zijde gesteld, wij verhalen slechts; wij plaatsen ons op het gezichtspunt van Jean Valjean en vertolken zijn gewaarwordingen.

Hij had den hoogsten trap van zelfverloochening, het toppunt van mogelijke deugd voor zijn oogen; de onschuld, die den menschen hun misslagen vergeeft en er in hun plaats voor boet; de vrijwillig aangenomen dienstbaarheid en pijniging, de straf door onschuldige zielen begeerd om er zondige zielen van te bevrijden; de liefde voor de menschheid in de liefde voor God opgelost, maar hier afgezonderd blijvende, en biddende; zwakke, zachte wezens, die de ellende dragen van hen, welke gestraft worden, met den glimlach van hen die beloond worden.

En hij herinnerde zich, dat hij zich had durven beklagen!

Dikwerf stond hij des nachts op, om naar het dankbaar gezang te hooren dier onschuldige, onder strengheden gebukte wezens; en een koude rilling doorliep zijn leden bij de gedachte, dat degenen die terecht gestraft werden, hun stem slechts tot den hemel verhieven om te lasteren; en dat ook hij zelf de vuist tegen God had opgeheven.

Welk een treffende samenloop van omstandigheden die hem, als ware ’t een fluisterende waarschuwing der Voorzienigheid zelve geweest, diep deed nadenken: hij was over muren geklommen, hij had alles, zelfs den dood getart om het andere oord van boetedoening te verlaten, en juist hetzelfde had hij gedaan om in dit te komen. Was dit een zinnebeeld van zijn lot?

Ook dit huis was een gevangenis, en scheen even treurig als het andere, waaruit hij gevlucht was; en evenwel was hier nimmer een gedachte aan ontvluchting bij hem opgekomen.

Hij zag wederom traliën, grendels, ijzeren spijlen – om – wie te bewaren? Engelen.

De hooge muren, waarmede hij tijgers omgeven had gezien, vond hij hier om lammeren.

’t Was een plaats van boetedoening en niet van straf; en echter was zij nog strenger, somberder en onmeedoogender dan de andere. Deze maagden werden zwaarder verdrukt dan tuchtelingen. Een kille, gure wind, welke zijn jeugd had verstijfd, woei over het getraliede en gegrendelde hol der gieren; maar een scherper en pijnlijker wind nog woei door de kooi der duiven.

Waarom?

Wanneer hij hieraan dacht, verzonk hij in ootmoed voor deze verheven verborgenheid.

Bij deze overdenkingen verdween zijn trots; hij keerde in zich zelven, gevoelde zijner nietigheid en weende vaak.

Al wat sedert zes maanden in zijn leven gebeurd was, deed hem tot de vermaningen van den bisschop terugkeeren: Cosette deed het door liefde, het klooster door ootmoed.

Soms zag men hem des avonds, in de duisternis, wanneer de tuin verlaten was, geknield op het pad langs de kapel voor het venster, door ’t welk hij in den nacht zijner komst gezien had, gericht naar de plek waar hij wist dat de zuster, die de „Verzoening” verrichtte, in gebed was nedergebogen. Ook hij bad geknield voor deze zuster.

Voor God rechtstreeks te knielen scheen hij niet te durven wagen.

Al wat hem omgaf, deze vreedzame tuin, deze geurige bloemen, deze vroolijke kinderen, deze ernstige eenvoudige vrouwen, dit stille klooster – oefende een machtigen invloed op hem uit en allengs vervulde zich zijn ziel met de kalmte als van dit klooster, met geuren als van deze bloemen, met vrede als van dezen tuin, met eenvoud als van deze vrouwen, met blijdschap als van deze kinderen. Dan dacht hij er over na, dat twee huizen Gods hem na elkander in de twee gewichtigste omstandigheden zijns levens hadden opgenomen, het eerste toen alle deuren zich voor hem sloten en de maatschappij hem verstiet; het tweede toen de maatschappij hem wederom vervolgde en het bagno zich opnieuw voor hem opende; en dat hij, zonder het eerste, weder tot misdaad, en zonder het tweede tot straf zou zijn vervallen.

Zijn geheel hart versmolt in dankbaarheid en vervulde zich hoe langer hoe meer met liefde.

Verscheidene jaren verstreken alzoo; Cosette groeide aldus op.

Einde van het tweede deel
Купите 3 книги одновременно и выберите четвёртую в подарок!

Чтобы воспользоваться акцией, добавьте нужные книги в корзину. Сделать это можно на странице каждой книги, либо в общем списке:

  1. Нажмите на многоточие
    рядом с книгой
  2. Выберите пункт
    «Добавить в корзину»