Бесплатно

Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 02: De Papegaaien; Hoofdstuk 03: De Duifvogels

Текст
Автор:
0
Отзывы
iOSAndroidWindows Phone
Куда отправить ссылку на приложение?
Не закрывайте это окно, пока не введёте код в мобильном устройстве
ПовторитьСсылка отправлена

По требованию правообладателя эта книга недоступна для скачивания в виде файла.

Однако вы можете читать её в наших мобильных приложениях (даже без подключения к сети интернет) и онлайн на сайте ЛитРес.

Отметить прочитанной
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

“In de lente verschijnen de Steppenhoenderen zeer geregeld, altijd op denzelfden tijd van den dag, bij zoetwaterplassen om te drinken. Uit alle richtingen komen zij aanvliegen; hun geschreeuw bij het zien van den oever wordt door de hier reeds aanwezige Vogels beantwoord. Aan den waterkant staan zij op rijen, meestal 10 à 12 stuks bijeen. Zij rusten hier echter niet lang, maar gaan spoedig heen om voedsel te zoeken, bij voorkeur naar de witte plekken van de steppe, waar het zout aan de oppervlakte is uitgeweerd en naar de met gras begroeide heuveltjes. Van de hier zeer rijkelijk groeiende zeekraal (salicornia), bij welke plant dikke, saprijke stengelleden de rol van bladen vervullen, scheren zij de jonge uitspruitsels af, op soortgelijke wijze als de Trappen een weide afgrazen In den zomer gaan zij graag in de zon liggen. Evenals de Hoenderen krabben zij dan ondiepe kuiltjes in de grijsachtig witte, met zout doordrongen aarde van de kleine verhevenheden van den bodem en hurken hierin neer; om geheel op hun gemak te zijn, gullen zij, evenals de Huishoenderen, zoo lang in den losgewoelden grond, totdat zij er grootendeels door bedekt zijn. Schildwachten worden in dit geval niet uitgezet. Terwijl zij daar zoo volkomen rustig zitten, merkt men ze bijna niet op, wijl hun geelachtig grijs, zwart gesprenkeld vederenkleed zeer weinig bij den bodem afsteekt. Op eens schiet in zigzagvormige baan een Valk over de rustende dieren heen; onmiddellijk vliegen zij op en onttrekken zich schielijk aan onze blikken en aan die van het begeerige roofdier.

“Hun nest is zeer eenvoudig en waarschijnlijk geheel op dezelfde wijze als dat van de Zandhoenderen samengesteld. Hoewel verscheidene paren in elkanders nabijheid broeden, is hun aantal echter nooit groot. In de met zout doordrongen gronden bij het Tarai-nor, meestal op de sinds jaren droogliggende gedeelten van den bodem van dit meer, bestaat het nest uit een ondiep uitgekrabden kuil van ongeveer 12 cM. middellijn, welks rand met eenige salsola-takjes en grassen belegd is; de laatstgenoemde ontbreken echter soms. Het aantal eieren bedraagt 4. Deze hebben ongeveer denzelfden vorm als de eieren van Zandhoenderen; zij kenmerken zich door hun zuiver elliptischen vorm, hoewel zij soms aan het eene einde iets spitser zijn dan aan het andere. De grondkleur wisselt af van licht groenachtig grijs tot vuil bruinachtig grijs; de laatstgenoemde kleur is de meest gewone. Op dezen grond vindt men de meestal uit fijne vlekken bestaande omberbruine teekening in twee verschillende tinten.”

“Deze Vogel”, schrijft Schlegel, “die in de woestijnen van Midden-Azië thuis behoort, en, voor zoover bekend is, deze vroeger niet heeft verlaten, is in de jongste jaren door verhuizingen beroemd geworden, zooals die bij verscheidene dieren, b.v. de Lemming en andere Muizensoorten, de Eekhoorns, de Pestvogels, de Notenkrakers, de Schildpadden, Padden, Sprinkhanen enz., zelfs min of meer geregeld, ofschoon slechts in sommige jaren, plaats hebben, en wier oorzaken blijkbaar overbevolking der soort en gebrek aan voedsel zijn. De eerste dezer verhuizingen had reeds in het jaar 1859 plaats. Er werden toen tegen het einde van Augustus een paar dezer Vogels in de duinen bezuiden Zandvoort waargenomen, maar het gelukte eerst in October het mannetje te schieten, waarop zijn makker niet teruggezien werd. In den loop van hetzelfde jaar werden er nog drie voorwerpen, te weten twee in Engeland en één in Jutland, waargenomen.” Ook heeft men in 1860 een uit 14 of 15 stuks bestaande vlucht van deze Vogels bij Mandal in Noorwegen gezien en er verscheidene van bemachtigd. Deze weinige exemplaren werden echter als afgedwaald beschouwd; aan hun herhaald bezoek werd geen groote beteekenis gehecht. Iets dergelijks geschiedde in den herfst van het jaar 1861 in het noorden van China. Hier echter betrof het niet eenige weinige afgedwaalde voorwerpen, maar een geheel leger van Steppenhoenderen, die in de vlakte tusschen Peking en Tientsin neergestreken waren. De Chineezen maakten zoo ijverig mogelijk jacht op de vreemdelingen, die hun onder den naam “Satsji” wel bekend waren, en verhaalden aan Swinhoe, dat zij deze Vogels dikwijls in netten vingen en met het lontgeweer schoten. Na een hevige sneeuwbui was de jachtbuit zoo groot, dat de markt van Tsientsin er letterlijk mede overvoerd was. Toch waren de Vogels schuw, n.l. zoo lang zij zich op den bodem bevonden; bij ’t vliegen echter gingen zij dichtbij de jagers langs. De inboorlingen wisten trouwens, dat de groote Tartaarsche vlakte achter den beroemden muur het vaderland van de Steppenhoenderen is.

Een zeer aanzienlijke zwerm van deze Vogels verscheen in 1863 in ons werelddeel en verbreidde zich over de meeste noordelijke landen. Met vrij groote zekerheid kan men den weg aangeven, langs welke deze verhuizingen heeft plaats gehad. Indien men in het zuidoosten van Europa evenveel aandacht had geschonken aan de vreemdelingen als in Duitschland, Frankrijk, Nederland, België en Groot-Britannië, zouden wij waarschijnlijk met alle vertakkingen van dezen weg volkomen bekend geworden zijn. Nu heeft men dien kunnen nagaan van Brody in Galicië tot Naran aan de westkust van Ierland en van Biscarolle in het zuiden van Frankrijk tot Thorshavn op de Fär-öer. In verscheidene streken van ons land (o.a. op Ameland) hebben zij zich van het vroege voorjaar tot in November opgehouden.

In 1888 bracht het Steppenhoen ons opnieuw een bezoek. Mr H. Albarda beschrijft dit op de volgende wijze. “Nadat, in de laatste helft van April, in Polen, Saksen en Pommeren vluchten van deze Vogels waren verschenen, trokken zij steeds meer naar het westen en bereikten in de eerste helft van Mei ons land. Den 15en dier maand werd in het duin bij Egmond aan Zee een oud mannetje gevonden, hetwelk zich tegen de telegraafdraden had doodgevlogen. Spoedig vermeerderde het aantal. Zij vestigden zich bij voorkeur in de duinen, vermoedelijk, omdat de plantengroei aldaar het meest overeenkomt met die van de zilte steppen van hun vaderland. Uit tal van berichten van onderscheidene plaatsen bleek, dat zij in het laatst van Mei algemeen waren te vinden in de kuststreek van Zeeland, Noord- en Zuid-Holland en op de Noordzee-eilanden. Van alle zijden werden exemplaren gezonden, zoo levende als doode; want niettegenstaande het herhaaldelijk in de dagbladen gedaan verzoek, om ze zooveel mogelijk te sparen, werden zij onbarmhartig vervolgd, zoo met schietgeweer, als met netten en strikken. Zoo werden, naar men mij verzekert, nog in October, op Texel vele exemplaren met netten gevangen en voor ƒ 5 à ƒ 10 per stuk verkocht, om, ten deele althans, naar het buitenland te worden verzonden. Bovendien werden vele voorwerpen gedood of gewond, doordat zij in aanraking kwamen met telegraafdraden, die meestal zijn aangebracht op dezelfde hoogte boven den grond, als waarop deze Vogels gewoonlijk vliegen. Ook werden zij dikwijls met de hand gevangen, uitermate verzwakt als zij waren door de Helmteek, op Texel Bonselaar genoemd (Ixodes), die zich vooral aan den hals hecht en niet zelden verzweringen veroorzaakt.

“Hoewel de Steppenhoenders dikwijls heen en weder trokken, bleven zij toch gedurende den zomer in de genoemde streken stand houden. Van hun voorkomen op onze heidevelden vernam men aanvankelijk niets. 20 Juni werd echter een voorwerp bij Rolde (Drente) geschoten en den volgenden dag een bij Assen gevangen. In Juli en Augustus werden in dezelfde provincie, o.a. te Borger en Rolde, alsmede hier en daar in Overijsel koppels waargenomen.

“Na het openen van de jacht, in September, nam de vervolging op schrikbarende wijze toe, en het duurde dan ook niet lang, of men berichtte uit vele plaatsen in Holland, alsmede van de eilanden, dat de Steppenhoenderen geheel waren verdwenen of nog slechts zeer zelden voorkwamen. Terzelfder tijd vertoonden zich op de heidevelden van Overijsel, Drente en zuidoostelijk Friesland vele, hoewel niet zeer talrijke vluchten. In October had een algemeen terugtrekken plaats. Berichtte men ons van de kuststreek, dat de Vogels haar verlieten, zoodat men vreesde, dat zij hun vaderland weder gingen opzoeken, in onze oostelijke provinciën vermeerderde hun aantal sterk. In die maand en in November waren vluchten van 40, 60, ja soms 100 stuks aldaar niet zeldzaam. Deze verminderden, wel is waar, in December, maar er bleven nog genoeg over, om de hoop te voeden, dat zij aldaar zouden overwinteren. Ook op de heide tusschen Laren en Bussum (Noord-Holland) werden in die maand vier stuks waargenomen; den 17en werden er ook bij Haarlem gezien.

“De sluiting van de jacht deed, wel is waar, voor een groot deel de vervolging ophouden, maar maakte ook het waarnemen veel moeielijker. Geruimen tijd ontbraken alle berichten. Het schijnt echter, dat de Steppenhoenderen wel voor het grootste gedeelte zijn weggetrokken, maar dat toch een zeker aantal, begunstigd door den bijna sneeuwvrijen winter, hier zijn gebleven en zich tegen het voorjaar weder in westelijke richting hebben bewogen, om de duinstreek weer op te zoeken. Of het moest zijn, dat de voorwerpen, die zich toen hebben vertoond uit Groot Britannië afkomstig waren.” “In 1889 werden op verschillende plaatsen van Gelderland, Noord- en Zuid-Holland enkele, meer of minder groote vluchten Steppenhoenderen waargenomen, voor ’t laatst in September bij Haarlem; na dien tijd werd deze soort in ons land niet meer gezien. Hier en daar zijn nesten en eieren gevonden. Er is echter geen enkel goed bewezen geval bekend, dat jonge Vogels tot volwassenheid zijn gekomen.” Evenzoo is het gegaan in de andere landen van West- en Midden-Europa. “Uit het bovenstaande schijnt te blijken, dat men de hoop op het voor goed blijven van het Steppenhoen hier te lande zal moeten opgeven. Neemt men toch in aanmerking, dat deze Vogels in 1888 in zeer grooten getale tot ons zijn gekomen, dat er na den winter van 1888–1889 een voldoend getal is overgebleven, en dat, was het voorjaar van 1888 koud en vochtig, dat van 1889 zich kenmerkte door warmte en droogte, dan moet men het er voor houden, dat westelijk Europa aan deze soort de noodzakelijke levensvoorwaarden niet kan bieden.”

 

Van een eigenlijken terugtocht van de herwaarts gekomen Steppenhoenderen naar hun vaderland is niets gebleken. Het schijnt integendeel, dat de stroom van zwervelingen van de kusten der Noordzee uit verder westwaarts is gegaan; immers de tijd, waarin de Vogels op de Britsche eilanden talrijker begonnen te worden, viel samen met dien, waarin hun aantal in Sleeswijk-Holstein aanmerkelijk begon te verminderen.

De volksverhuizing dezer Vogels heeft zich, naar het schijnt, als volgt toegedragen: Duizenden van Steppenhoenderen trokken in meer of minder gesloten zwermen uit hun vaderland op naar het westen; kleinere troepen scheidden zich van het hoofdleger af en volgden andere richtingen, naar rechts tot Noorwegen, naar links tot Middel-Italië reizend; de hoofdmassa, steeds kleiner wordend door ongevallen van allerlei aard, drong door tot aan de kust van de Noordzee, waar een klein gedeelte gedurende eenigen tijd rustig bleef wonen; bij het voortzetten van de reis naar de verder westwaarts gelegen eilanden, ging het grootste deel te gronde; het overschot, onophoudelijk verder trekkend, vond zijn graf in den Oceaan.

De gevangen Steppenhoenderen hebben verschillende vogelkenners de gelegenheid verschaft, om de gewoonten en de aard van deze dieren nauwkeurig na te gaan. Het is gebleken, dat zij spoedig tam worden, tarwekorrels oppikken en water drinken. Zij hebben een eigenaardig trippelenden gang. Hun stem kan, naar men zegt, het best door de lettergrepen “goek goek” of “geloek geloek” nagebootst worden, en klinkt niet, gelijk van de in vrijheid levende exemplaren wordt bericht, als “kùkerik”. Koude en sneeuw schijnen hun niet veel te hinderen; zelfs in een strengen winter slijten zij het grootste deel van den tijd in het aan weer en wind blootgestelde deel van hun kooi. Tot dusver hebben zij zich niet voortgeplant in de kooi: zij hebben hier eieren gelegd, maar niet gebroed.

*

Het geslacht van de Woestijnhoenderen (Pterocles) kenmerkt zich door den bouw van den voeten van den vleugel. De voet heeft vier teenen, die slechts aan den wortel door een vlies verbonden zijn. De spits van den vleugel wordt gevormd door de eerste en de tweede slagpen. In den regel verschilt het mannetje van het wijfje door de kleur.

De Ganga (Pterocles arenarius), een van de grootste soorten van dit geslacht heeft den kop en den hals vleeschroodachtig grijs; de mantel heeft licht- of donkergele en leikleurige vlekken door elkander heen; de keel is okergeel, een gorgelband bruinzwart, de borst roodachtig grijs, een scherp begrensde borstband zwart of bruinzwart, zooals de buik; de slagpennen zijn aschgrauw of blauwachtig aschkleurig, aan de spits zwartachtig bruin, de armpennen aan den wortel wit; de bovenste vleugeldekveeren zijn, ten deele althans, zuiver okergeel en ongevlekt, de onderste wit; de beide middelste staartveeren zijn kaneelbruin met zwartachtige dwarsstrepen, de overige stuurpennen aschgrauw, aan de spits wit; de bovenste staartdekveeren komen in kleur overeen met den rug, de onderste zijn wit en zwart gevlekt. Totale lengte 35, staartlengte 11 cM.

De Khata (Pterocles alchata) is (zonder de veeren) iets kleiner dan de Ganga, maar duidelijker gevlekt. Over ’t geheel genomen heeft ook bij haar de zandkleur de overhand; de hierop voorkomende teekening van zwarte, witte en gele vlekken, zoomen en banden maakt een aangenaam effect; de keel en een fijne teugelstreep, die zich over het oog naar den achterkop richt, zijn zwart; de gorgelstreek is roodachtig vaalgeel, de bovenborst helder kaneelbruin, van boven en van onderen door een smallen, zwarten band begrensd, de buik wit. Evenals bij de vorige soort, zouden bij deze de vleugelspitsen den top van den staart bereiken, indien niet de aan ’t einde versmalde middelste staartpennen ver voorbij de overige verlengd waren. Totale lengte 37, staartlengte 13 cM.

Het Noordafrikaansche Woestijnhoen (Pterocles exustus), zoo genoemd, omdat het niet (gelijk de beide vorige, eveneens Noord-Afrika bewonende soorten) tevens in Zuid-Europa wordt aangetroffen, vertoont in nog hoogere mate dan hare verwanten een echte woestijnkleur. De hoofdkleur is bij haar fraai roodachtig isabel, gaat op de wangen, in het aangezicht en op de vleugeldekveeren in helderder geel over en heeft op den rug een groenachtigen weerschijn. De isabelkleurige bovenborst wordt door een smallen, zwarten band gescheiden van de benedenborst, die evenals de buik donker chocoladebruin is; de veeren, die den loop bekleeden en de onderdekveeren van den staart zijn weer isabelkleurig; alle kleine bovendekveeren van den vleugel hebben aan de spits een chocoladebruine bandvlek; de handpennen zijn zwart, bij de derde te beginnen wit aan de spits en op de binnenvlag; de beide middelste, sterk verlengde en in fijne spitsen eindigende staartveeren zijn isabelgeel, de overige donkerbruin met lichtbruine vlekken en banden. Het donkerbruine oog is omgeven door een breeden, onbevederden, citroengelen ring; de snavel en de teenen zijn loodkleurig. Totale lengte 33, staartlengte 14 cM.

De Ganga en de Khata hebben ongeveer hetzelfde verbreidingsgebied. Van de Zuid-Europeesche landen behoort alleen Spanje tot haar vaderland. Wel werden zij ook in andere landen van Zuid Europa (de Ganga zelfs midden in Duitschland) aangetroffen; haar aanwezigheid hier wordt echter als een afdwaling beschouwd. In sommige provinciën van Spanje (Andalusië, Murcia, Valencia, Oud- en Nieuw-Castilië en Aragon) komen de Ganga en de Khata even geregeld voor als andere of dezelfde Zandhoenderen in Azië en Afrika. Het Noordafrikaansche Woestijnhoen bewoont zuidelijker gewesten. Zooals te verwachten was, strekt het vaderland van deze Vogels zich over een groot deel van de aarde uit. De Ganga en de Khata zijn veelvuldig in alle voor haar geschikte gewesten van Noordwest-Afrika, oostwaarts tot Tunis; zij bewonen bovendien het grootste deel van Azië, o.a. het geheele steppengebied, en verschijnen, althans ’s winters, geregeld in Indië.

Alle Woestijnhoenderen bewonen uitsluitend woestijnen of steppen, op akkers ziet men ze niet anders dan na het binnenhalen van den oogst. De met droog, dor, Afrikaansch gras bedekte vlakten, voor ’t meerendeel braakliggende akkers, zijn hunne meest geliefde verblijfplaatsen. In Spanje leven zij in soortgelijke oorden. Angstvallig vermijden zij boschstreken; daarentegen schijnen zij zich overal, waar, zooals in de Afrikaansche steppen, laag struikgewas den bodem bedekt, zeer goed op hun plaats te gevoelen. Zij vestigen zich uitsluitend in oorden, waar de kleur van den bodem zooveel mogelijk overeenstemt met die van hun kleed.

De aard en de gewoonten van de Woestijnhoenderen zijn karakteristiek. Hun gang is licht en fraai, gelijkt meer op dien van Hoenderen dan op dien van Duiven, maar is toch altijd eenigszins trippelend, niet werkelijk rennend, zooals bij de Hoenderen. Bij hun gedruischmakende en onstuimige vlucht, welke eenigszins aan die der Duiven, veel meer echter aan die der Pluvieren herinnert, volgen de vleugelslagen gelijkmatig en snel opeen. Hun stem is zoo eigenaardig, dat zij niet met die van andere Vogels verward kan worden. De Arabische naam “Khata”, of liever “Khadda” is een klankbeeld van het geschreeuw, dat men van hen hoort, terwijl zij vliegen; de veel zachter klinkende geluiden, welke zij bij het loopen op den grond maken, kunnen ongeveer door de lettergrepen “gloek” of “poek” voorgesteld worden en hebben ongeveer de beteekenis van een gezellig gesprek. Hun inborst komt ons voor als een mengsel van tegenstrijdige eigenschappen. Zij zijn buitengewoon gezellig, maar bemoeien zich eigenlijk alleen met hunne soortgenooten. Hoewel zij met de meest verschillende Vogels in vollen vrede leven, geven zij soms, evenals de Duiven, blijken van valschheid en nijd, zonder dat men de reden hiervan kan opsporen. Zij blijven eendrachtig bijeen, maar beginnen toch nu en dan een tweegevecht en houden dapper vol, hoewel er bij hen geen sprake is van den spreekwoordelijken strijdlust der hanen en een strijd op leven en dood waarschijnlijk nooit voorkomt.

Hun dagelijksch leven is zeer geregeld. Behalve in de middaguren en misschien omstreeks middernacht zijn zij voortdurend in de weer, althans wakker. Nog voordat de dag is aangebroken, hoort men de geluiden van hun gewoon onderling verkeer; zoodra men de voorwerpen kan onderscheiden, ziet men ze ijverig tusschen de lage graspollen doorloopen en voedsel pikken. Als zij niet gestoord worden, duurt dit voort tot omstreeks 9 uur ’s voormiddags; daarna vliegen zij (iets vroeger of iets later, al naar het jaargetijde) naar de drinkplaats. Hier komen in een tijdsbestek van één uur duizenden aan; deze duizenden verzamelen zich aan een kleine poel, indien de streek arm is aan water; zij verdeelen zich in troepen over alle geschikte plaatsen langs den rivieroever, indien het land met rivieren doorsneden is. Nadat zij gedronken hebben, begint de rust, die met den aanvang van de spijsvertering gepaard moet gaan; men ziet dan de leden van het gezelschap, in afzonderlijke troepjes verdeeld, in behagelijke rust gelegerd in door hen zelf uitgekrabde, ondiepe kuiltjes of wel onmiddellijk op het zand, gewoonlijk plat met den buik tegen den bodem aangedrukt, dikwijls echter op de zijde liggend, nu eens op de eene, dan weer op de andere, terwijl telkens de eene vleugel uitgespreid en aan de zonnestralen blootgesteld wordt.

De Woestijnhoenderen zijn alleen daar, waar zij vervolgd worden, schuw; in de eigenlijke woestijn, waar zij weinig met menschen in aanraking komen, laten zij den ruiter op zijn kameel tot op een afstand van weinige schreden naderen; zelfs voor den voetganger is het niet moeielijk in hun nabijheid te komen. Men moet echter een zeer scherp gezicht hebben om ze op te merken. Wanneer het Woestijnhoen zwijgend en bewegingloos op den grond uitgestrekt ligt, welks kleur het tot in de fijnste nuances op zijn vederkleed draagt, is het als ’t ware een deel van den bodem geworden, zoodat men het er niet meer van onderscheiden kan.

Het voedsel van deze Vogels bestaat, zoo niet uitsluitend, dan toch nagenoeg geheel uit zaden. Overal waar in de nabijheid van de woestijn akkers voorkomen, kost hun het inzamelen der daar verbouwde zaden, althans gedurende eenigen tijd, weinig moeite.

In Zuid-Europa en Noord-Afrika broeden de Woestijnhoenderen in de eerste lentemaanden; verder op in Afrika doen zij dit in het begin van den regentijd, die daar onze lente vervangt, in Zuid-Indië in de maanden tusschen December en Mei, in Middel-Indië iets later. De eieren van alle tot dusver bekende soorten worden in het zand gelegd en gelijken veel op elkaar. In kleur stemmen zij met hun omgeving overeen; de grondkleur is helder bruingeel, soms zuiver, soms groenachtig of roodachtig getint; de schaalvlekken wisselen af van licht tot donker violetgrijs, de overige vlekken van geelbruin tot roodbruin.

Ook de Woestijnhoenderen hebben in den mensch hun ergsten vijand; want tegen de meeste roofdieren zijn zij beveiligd door hun snelle vlucht. Zoolang zij nog niet schuw geworden zijn, is het niet moeielijk ze te bemachtigen; zij vertrouwen in den regel te veel op hun zandkleurig kleed. Geheel anders gedragen zij zich op plaatsen, waar zij vervolgingen hebben ondergaan. Hier moet men hen bij hun drinkplaats opwachten.

Nog overvloediger is de buit, naar het schijnt, wanneer men strikken zet. “De Woestijnhoenderen”, zegt Bolle, “loopen, omdat hunne pooten zoo kort zijn, nooit vrijwillig over groote steenen, maar maken liever een omweg om op den vlakken grond te kunnen blijven; wanneer men dus een pad naar ’t water maakt door steenen op twee reeksen te plaatsen en in de tusschenruimte, die juist wijd genoeg is om een Ganga door te laten, strikken aanbrengt, vangt men er vele levend.”

In de gevangenschap wordt deze in vrijheid schuwe Vogel zeer tam.

Купите 3 книги одновременно и выберите четвёртую в подарок!

Чтобы воспользоваться акцией, добавьте нужные книги в корзину. Сделать это можно на странице каждой книги, либо в общем списке:

  1. Нажмите на многоточие
    рядом с книгой
  2. Выберите пункт
    «Добавить в корзину»