Бесплатно

Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 02: De Papegaaien; Hoofdstuk 03: De Duifvogels

Текст
Автор:
0
Отзывы
iOSAndroidWindows Phone
Куда отправить ссылку на приложение?
Не закрывайте это окно, пока не введёте код в мобильном устройстве
ПовторитьСсылка отправлена

По требованию правообладателя эта книга недоступна для скачивания в виде файла.

Однако вы можете читать её в наших мобильных приложениях (даже без подключения к сети интернет) и онлайн на сайте ЛитРес.

Отметить прочитанной
Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 02: De Papegaaien; Hoofdstuk 03: De Duifvogels
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

Tweede Orde.
De Papegaaien (Psittacornithes)

“De groote orde der Papegaaien” schrijft W. Marshall, “welker talrijke (omstreeks 450!) soorten over minstens 50 geslachten verdeeld zijn, is een van de best begrensde en meest afgeronde vogelgroepen – een van die, welke de minste, ware of schijnbare overgangen tot andere orden aanbieden.

“Wel werden volgens een vroegere zienswijze de Papegaaien met de Spechten en de Koekoekvogels onder den naam van “Klimvogels” vereenigd; zulk een samenvoeging, die geheel op zuiver uitwendige eigenaardigheden van organisatie berust, op kenmerken, verworven doordat de bedoelde Vogels op soortgelijke wijze voor gelijksoortige levensomstandigheden geschikt geworden zijn, kan echter geen stand houden tegenover de hedendaagsche wetenschappelijke begrippen.

“Een Papegaai is een Klimvogel! Zeer zeker – en een Specht ook, maar ieder hunner is Klimvogel op zijn eigen wijze, en deze wijzen loopen zeer uiteen. Daar echter de verschillende wijzen van klimmen een grootere innerlijke overeenkomst met elkander hebben dan b.v. de wijzen van loopen of de wijzen van zwemmen, is het niet te verwonderen, dat de gewoonte van klimmen tot op zekere hoogte een oppervlakkige, schijnbare overeenstemming van kenmerken heeft doen ontstaan. Dit geeft ons echter evenmin het recht, om deze overigens zoo uiteenloopende wezens met elkander te vereenigen als de lichaamsvorm en de bouw der ledematen van de Visschen, Ichthyosauriërs en Walvisschen (welker buitengewoon merkwaardige overeenstemming uit het verblijf en de beweging in het water af te leiden is) voldoende kan en mag geacht worden om deze drie groepen van Gewervelde Dieren in het stelsel eenigszins, hoe weinig dan ook, nader bij elkander te plaatsen. Wij glimlachen over de naïveteit, die onze voorgangers uit vroegere eeuwen toonden, door de Vleermuis onder de Vogels te rekenen, en waarvan Gessner blijken gaf, door in de eerste afdeeling van het aan dit dier gewijde hoofdstuk “over de gedaante van dezen Vogel” te handelen. Dergelijke dwalingen komen echter ook in onze dierkundige leerboeken in menigte voor en zijn met het oog op de hedendaagsche onderzoekingsmethoden en de hierdoor verkregen resultaten minder verschoonbaar dan de misvattingen van de vaders der wetenschap in vroegere eeuwen.”

Het meest in ’t oog vallende kenteeken van de Papegaaien is de snavel, die zich van alle andere vogelsnavels onderscheidt, hoe groot ook zijn overeenkomst met enkele daarvan moge schijnen. Bij een eerste, oppervlakkige beschouwing zou men kunnen denken aan eenige gelijkenis op den snavel van den Roofvogel; die van de Papegaaien is echter aanmerkelijk dikker en forscher, naar verhouding hooger en over ’t geheel genomen evenrediger van vorm. Vermeldenswaardig is de aanwezigheid van een “washuid”, d.i. van een onbevederd, maar toch niet hoornachtig, door den naam voldoende gekarakteriseerd gedeelte, dat als een zadel op den wortel van den bovensnavel ligt en, behalve bij de Papegaaien, alleen nog bij de Dagroofvogels en de Uilen voorkomt. Over den bouw van dezen snavel geven wij het woord aan Burmeister: “Op den bovensnavel van de Papegaaien merkt men een wel is waar smalle, maar toch scherp aangeduide rugstrook op, van welke naar weerskanten de matig gewelfde zijstukken dakvormig naar beneden loopen. Naar achteren gaan zij onmerkbaar over in de korte, vooral onder het neusgat met stijve, borstelige veertjes schaars begroeide washuid, die zich naar den mondhoek terugtrekt. Het neusgat is naar boven gericht, in de washuid gelegen, cirkelrond en door een gezwollen rand omgeven. De tot den bovensnavel behoorende rand van de mondspleet heeft gewoonlijk in het midden een stomp, maar krachtig, tandvormig uitsteeksel, dat van voren scherper begrensd is dan van achteren. De haakvormige spits is zeer lang en aan de zwak uitgeholde, binnenste oppervlakte bij wijze van een vijl gestreept. De aanmerkelijk kortere ondersnavel ziet er dik, korfvormig uit, is slechts weinig lager of zelfs hooger dan de bovensnavel en in ’t midden van de onderzijde dikwijls met een flauwe, overlangsche kant voorzien, die de kinhoek aanduidt. Nevens dezen strekken zich op een tamelijk grooten afstand aan weerszijden nog twee zijkanten uit, die iets verder naar voren zich vereenigen en den breeden, hoogen en scherpen, snijdenden rand van het voorste gedeelte van den ondersnavel begrenzen. De mondrand, die vóór deze grens aan weerszijden (in overeenstemming met den tand van den bovensnavel) diep uitgesneden is, neemt van hier naar achteren langzamerhand in hoogte toe. De zijden van den ondersnavel zijn meer of min gewelfd.”

Niet minder eigenaardig is de bouw van de ledematen en het inwendig maaksel van de Papegaaien. “De pooten zijn dik, forsch, vleezig, maar nooit hoog; de loop is veel korter dan de middelste teen (of buitenste voorteen) en altijd slechts met kleine, schubvormige plaatjes bekleed. De tamelijk lange teenen, waarvan de buitenste en de binnenste naar achteren zijn gericht, hebben een stevige zool, maar alleen aan de spits een duidelijken bal; aan de bovenzijde zijn zij bekleed als de loop; de schubben worden echter nader bij de spits allengs grooter en gaan op het laatste teenlid vóór de klauw in korte plaat- of gordelvormige schilden over. De binnenste voorteen heeft gewoonlijk de kleinste klauw; die van den binnensten achterteen is in den regel niet veel grooter; de grootste klauw komt voor aan den buitensten voorteen; die van den buitensten achterteen doet echter slechts weinig voor hem onder.”

De vliegwerktuigen zijn doorgaans goed ontwikkeld, de vleugels groot en scherp; de slagpennen, welker aantal tusschen 19 en 22 afwisselt (waarbij 10 handpennen) meestal echter 20 bedraagt, onderscheiden zich door de stijfheid van de schaft en de breedte van de vlag. De twaalf stuurpennen verschillen zeer, wat betreft haar vorm en lengte; de gedaante van den staart biedt daarom veel afwisseling aan.

De bekleeding van den stam bestaat bij de Papegaaien uit een betrekkelijk gering aantal buitenveeren of contourveeren, met donsveeren er tusschen; de eerstgenoemde staan dus verspreid op duidelijk begrensde, maar in vorm zeer verschillende vedervelden; aan de buitenzijde hebben zij een groote bijveder. In de kleur van het kleed bestaat, bij alle verscheidenheid in de details, tusschen de leden der orde groote overeenstemming. De meest voorkomende kleur is een meer of minder prachtig bladgroen; er zijn echter ook hyacintblauwe, purperroode, goudgele en somber gekleurde Papegaaien. Karakteristiek is de verdeeling van de kleuren op het kleed van de Papegaaien (de aanwezigheid van kleurvelden zou men misschien mogen zeggen), het veelvuldig voorkomen van complementaire of aanvullingskleuren op de boven- en onderzijde (blauwachtig violet, donkerblauw, lichtblauw of groen op de bovendeelen, lichtgeel, oranje, vermiljoenrood, purper op de onderdeelen), welke tegenstelling zelfs aan iedere afzonderlijke slag- of stuurpen in ’t oog valt, niet minder eigenaardig het bedekt zijn van schitterende kleuren door minder levendige, zooals b.v. bij enkele Kakatoes, waar de vermiljoenroode of gele kleur van de donsveeren en van de wortelgedeelten der buitenveeren bijna niet zichtbaar is wegens de witheid der topgedeelten dezer veeren. Meestal, maar volstrekt niet altijd, zijn het mannetje en het wijfje gelijk van kleur.

Het inwendig maaksel van de Papegaaien is eveneens zeer merkwaardig; vooral in het skelet zijn vele eigenaardigheden waar te nemen. Van de weeke deelen verdient vooral de tong vermelding, daar zij zich, behalve door kortheid, dikte en zachtheid, soms ook door talrijke, draadvormige wratjes aan de spits onderscheidt. De slokdarm is tot een krop verwijd; de kliermaag is door een glad gedeelte van de spiermaag gescheiden, de laatstgenoemde heeft slappe wanden en is aan de binnenzijde bijna ruig; de galblaas en de blinde darmen ontbreken; de darm is gewoonlijk tweemaal zoo lang als de afstand tusschen mond en aars. Drie paar spieren komen aan het onderste strottenhoofd voor.

Het weinige, wat hier van den lichaamsbouw der Papegaaien gezegd kan worden, moge voldoende zijn om aan te toonen, dat zij een volkomen zelfstandige, van de andere leden der klasse duidelijk gescheiden groep vormen. Zulk een groep noemen wij een “orde”, d. w.z. een in zich zelf geordend geheel, dat niet behoorlijk aan andere afdeelingen toegevoegd kan worden. Van minder belang is het voor den lezer te vernemen, waarom wij alle leden dezer orde als één familie beschouwen en aan de afdeelingen dezer familie – die gevoeglijk den naam der orde kan dragen: Papegaaien (Psittacidae) – den rang van onderfamiliën toekennen.

Dat de Papegaaien een op zich zelf staande groep vormen, blijkt echter niet alleen uit hun lichaamsbouw, maar ook uit hun levenswijze; uit hun aard en hunne gewoonten, uit hunne handelingen. Het leven staat met den lichaamsbouw in ’t nauwste verband; het moet dus bij hen wel eigenaardig zijn als de gestalte.

De groote soorten zijn bij het opvliegen log van beweging, maar reppen zich vervolgens in snelle vaart vooruit; de kleine soorten zijn behendiger. Vele Papegaaien schijnen vreemdelingen te zijn op den bodem en hompelen hier meer dan zij gaan; er zijn echter ook Grondpapegaaien, die even snel en vaardig loopen als de strandvogels: de gang van den Australischen Grondparkiet wordt met dien van een Snip vergeleken. Het huppelen op de twijgen valt den Papegaaien moeielijk, geenszins echter de beweging op de takken. Over groote tusschenruimten vliegen, over geringe klimmen zij heen; sommige doen dit tamelijk onbeholpen. Zij maken hierbij gebruik van den snavel en de pooten; bij de andere Vogels kunnen alleen de pooten bij ’t klimmen dienst doen. – Men kan gerust zeggen, dat de Papegaaien hunne lichaamsdeelen goed weten te gebruiken: twee daarvan, namelijk de voet en de snavel, hebben zelfs een veel uitgestrektere taak te vervullen dan bij alle overige Vogels. De voet herinnert eenigszins aan een hand; hij bewijst althans soortgelijke diensten. De snavel, die bij de meeste Vogels de hand vervangen moet, is bij de Papegaaien veel beweeglijker en wordt ook op meer verschillende wijzen gebruikt dan bij de overige Vogels. Ook de Papegaai neemt met den snavel voorwerpen van den bodem op en plukt er vruchten mede af; hij kan hiermede vruchten en zaden kraken en zich tegen zijne vijanden verweren; bovendien kan hij er een soortgelijken arbeid mede verrichten als een Knaagdier met de snijtanden: hout afbreken, stukbijten en in vezels verdeelen; ook bij ’t klimmen bewijst dit werktuig hem uitmuntende diensten.

 

De stem van de Papegaaien is krachtig, dikwijls krijschend, maar toch niet zonder eenige welluidendheid, bij vele soorten is zij zeer buigzaam en ontegenzeggelijk vol uitdrukking. Als leden van groote soorten tot gezelschappen vereenigd zijn en gezamenlijk schreeuwen, maken zij trouwens een voor menschelijke hoorders bijna onverdragelijk leven. Enkele soorten brengen een blaffend, andere een fluitend, nog andere een spinnend, weer andere een zacht knorrend geluid voort; sommige laten korte, helder klinkende kreten, enkele kwakende geluiden, verscheidene krijschende klanken hooren. Eenige soorten kweelen hunne wijfjes zulke allerliefste liedjes voor, dat men ze tot de Zangers zou rekenen, als zij geen Papegaaien waren; andere soorten leeren zoo zuiver fluiten, dat zij een Goudvink in de schaduw stellen. Het talent van de Papegaaien voor de nabootsing van menschelijke geluiden en woorden is bekend. Zij overtreffen in dit opzicht alle overige dieren; hun bekwaamheid is bewonderenswaardig, grenst aan ’t ongeloofelijke: zij snappen niet, maar spreken.

De Papegaaien bewonen alle werelddeelen met uitzondering van Europa. Van de 429 door Marshall in 1889 opgenoemde soorten, waarvan het vaderland bekend is, komen er 161 voor in Amerika, 213 in Australië met de Papoea-eilanden, de Molukken en de eilandengroepen van de Zuidzee, 25 in Afrika en 30 in Zuid-Azië met de Soenda-eilanden. Verreweg de meeste behooren tusschen de keerkringen thuis. Een Amerikaansche soort – de Carolina-parkiet (Conurus carolinensis) – werd tot op 43° N.B. waargenomen; de in rotsholen broedende Patagonische Diksnavelparkiet (Bolborhynchus patagonus) wordt op 54° Z.B. in de “onherbergzame woestenijen” van Vuurland aangetroffen; op het Macquarie-eiland, ten zuiden van Australië, leeft een soort van Waaierparkiet (Cyanorhamphus) op 54° Z.B. In Afrika en Azië echter overschrijden de Papegaaien de grenzen van den heeten aardgordel weinig of niet, in West-Afrika b.v. komen zij niet ver boven 16° N.B., in Oost-Afrika niet noordelijker dan 15° N.B. voor. In het zuidelijk halfrond verwijderen zij zich verder van den evenaar; in Azië worden eenige soorten in den gematigden aardgordel aangetroffen. Over ’t algemeen zijn zij tot de wouden beperkt, hoewel geenszins uitsluitend; daar enkele soorten ook boomlooze vlakten, b.v. steppen, bewonen, andere (in de Andes) tot boven de grens van den boomgroei, tot meer dan 3000 M. hoogte, stijgen; even hoog komen zij in Abessinië en tijdelijk ook in den Himalaja. In Noordoost-Afrika heeft het de aandacht getrokken, dat zij zoo goed als uitsluitend voorkomen in oorden, waar ook Apen gevonden worden en dus in zekeren zin als onafscheidelijke metgezellen van deze moeten worden beschouwd. Hoe ontzaglijker de wouden zijn, d. w. z. hoe weelderiger de plantengroei is, des te veelvuldiger zijn zij. “De Papegaaien,” zegt de Prins Von Wied, “maken in de tropische wouden een groot, ik zou kunnen zeggen, het grootste deel van de vogelenwereld uit.” Ditzelfde geldt voor Australië, voor vele gewesten van Indië en gedeeltelijk ook voor Afrika. Hier zijn zij zoo overvloedig als bij ons de Kraaien, daar zijn zij zoo algemeen als in Nederland de Musschen.

En, zij verstaan de kunst om de aandacht te trekken. Zij tooien de wouden en vervullen ze met hun geschreeuw. “De Papegaaien,” zegt de Prins Von Wied, “verfraaien met hunne kwistig gekleurde veeren de donkere schaduwen van de tropische wouden.” – “Het is onmogelijk,” verzekert Gould, “de bekoring te beschrijven van het schouwspel, dat sommige Papegaaien, vooral de hoogroode soorten, verschaffen, wanneer zij bij vluchten tusschen de zilverbladige acacias van Australië dartelen. Hun prachtig kleed maakt in deze omgeving een verwonderlijk schoon effect.” – “De Kakatoes,” zegt Mitchell vol geestdrift, “veranderen de hoogten, waarop zij leven, in verrukkelijk schoone lusthoven.” – “Ik heb,” bericht Audubon “boomtakken zoo volkomen bedekt gezien met Papegaaien, dat er geen plaatsje onbezet bleef.” – ”’s Morgens en ’s avonds,” verzekert Schomburgk, “ziet men een ontelbare menigte Papegaaien op aanzienlijke hoogte onder onverdraaglijk geschreeuw voorbijtrekken. Op een namiddag zag ik eens zulk een reusachtigen zwerm neerstrijken op de boomen langs den oever; de twijgen bogen diep onder het gewicht van de Vogels.” – Hetzelfde valt op te merken in de boschrijke gedeelten van West-Afrika. Pechuel-Loesche schrijft uit Loango: “In aantal worden alle woudbewoners overtroffen door de Grijze Papegaaien, die vooral in de Koeïloe-vlakte in ontzaglijke menigte voorkomen. ’s Avonds trekken zij, nu eens wijd en zijd verspreid, dan weer tot ongeordend vliegende zwermen vereenigd, den loop van den stroom volgend, over het woud naar hunne slaapplaatsen verderop in het land. Dan worden alle overige geluiden van dieren nagenoeg geheel overstemd door het onophoudelijke gekrijsch, het vroolijke gesnap en gefluit van deze Vogels; alleen het grove, heesche trompetgeluid van een soort van Ibis klinkt nog boven dit mengelmoes van tonen uit.”

Buiten den broedtijd zijn de meeste Papegaaien tot troepen of tot buitengewoon talrijke zwermen vereenigd. Zij kiezen een bepaald deel van het woud als woonplaats en zwerven van hier uitgaande iederen dag door een uitgestrekt gebied rond. De troepen blijven trouw bijeen en deelen met elkander lief en leed. Gelijktijdig verlaten zij in den vroegen morgen hun slaapplaats, strijken op een boom of op een akker neer om zich met de daar aanwezige vruchten te voeden, zetten wachten uit, die voor de veiligheid van het geheele gezelschap moeten waken, geven nauwkeurig acht op hunne waarschuwingen, nemen alle tegelijk of kort achtereenvolgens de vlucht, verleenen elkander trouw bijstand in tijd van gevaar en hulp naar vermogen in andere omstandigheden, komen gezamenlijk op dezelfde slaapplaats aan, gebruiken deze, zoo goed als dit gaan kan, in gemeenschap, en broeden zelfs, voor zoover dit mogelijk is, gezellig.

Hunne slaapplaatsen zijn zeer verschillend: soms dient hiervoor een dichte boomkroon, soms een rotswand met uithollingen, soms een holle boom. Het schijnt, dat zij aan de laatstgenoemde slaapgelegenheid de voorkeur geven. “Zijn slaapplaats,” zegt Audubon van den Carolina-parkiet, “is een holle boom of een nestgat, dat door een groote soort van Specht is uitgehouwen, ingeval dit niet door de rechtmatige eigenaars wordt bewoond. In de schemering kan men in de buurt van oude, holle sycomoren of dergelijke boomen talrijke vluchten van deze Papegaaien bijeen zien komen. Zij gaan vlak voor de holte aan de schors hangen, om achtereenvolgens naar binnen te sluipen en in den boom den nacht door te brengen. Als zulk een holte niet voldoende is voor het aantal slapers, hechten de overige zich met den snavel en de klauwen vóór den ingang aan de schors. Het heeft er dan allen schijn van, dat het gewicht van het lichaam geheel door den snavel gedragen wordt. Met een verrekijker heb ik echter tot mijn geruststelling het tegendeel kunnen opmerken.”

Behalve aan een veilige slaapplaats hebben de Papegaaien behoefte aan boomen met dichte kroon, om zich volkomen op hun gemak te gevoelen. Het is hun minder te doen om beschutting tegen weer en wind dan om goede schuilplaatsen. Hoewel zij bijzonder veel van warmte houden, zijn zij toch niet zeer bevreesd voor koude en nog minder, althans tijdelijk, voor nat weer. “Gedurende tropische onweersregens, die soms zoo hevig zijn, dat zij de lucht verduisteren,” zegt de Prins Von Wied, “ziet men de Papegaaien dikwijls onbeweeglijk op doode takken van de hoogste boomtoppen zitten; vroolijk weerklinkt hun stem, terwijl het water bij hen neerstroomt. Al zijn ook in de nabijheid dicht loover en dikke takken te vinden, zij blijven liever aan den warmen onweersregen blootgesteld. Zoodra echter de bui ophoudt, beginnen zij hun dicht vederenkleed van het vocht te bevrijden.” Anders is het gesteld bij mooi weder. Dan geven zij duidelijk de voorkeur aan de dichtst vertakte boomen, hetzij om zich tegen de zonnestralen te beschutten, hetzij om zich te verbergen. Dit laatste doen zij stellig, zoodra zij onraad bespeuren. Zij weten, welk een goede bescherming zij, wegens hun met de kleur van bladen overeenkomenden tooi van een dichtbebladerde boomkroon kunnen verwachten. Zij zijn hier niet gemakkelijk te ontdekken. Men weet, dat een vijftigtal Papegaaien op een boom vereenigd zijn, maar men ziet er geen enkelen van. Bij het schuilhoekje spelen komt trouwens niet alleen de kleur van het vederenkleed goed te pas, maar ook de sluwheid, die aan nagenoeg alle Papegaaien eigen is.

Het voedsel van de Papegaaien bestaat hoofdzakelijk uit vruchten en zaden. Vele Loris gebruiken echter weinig of niets anders dan honig en stuifmeel uit bloemen en misschien ook de Insecten die in de bloemen voorkomen; de Araras en andere Papegaaien met wigvormige staart (Conurinae) eten, behalve vruchten en zaden, ook wel knoppen en bloemen van boomen; enkele Kaketoes doen gaarne haar maal met larven van Insecten, Wormen en dergelijke kleine dieren. Het is trouwens volstrekt niet onwaarschijnlijk, dat de groote soorten van deze orde veel meer dierlijk voedsel gebruiken dan men meent. Een reden voor dit vermoeden zou men kunnen vinden in de moordlust van sommige Papegaaien en ook in de gretigheid, welke gevangene exemplaren voor vleeschkost toonen, zoodra zij dezen eenige malen geproefd hebben.

Vermakelijk is het, de Papegaaien gedurende hunne rooftochten in de vruchtboomen en akkers te bespieden. De wijze, waarop zij in dit geval en bij het zoeken van voedsel in ’t algemeen te werk gaan, wettigen tot op zekere hoogte de benaming “bevederde Apen”. De list en bedachtzaamheid, waarmede zij hunne rooverijen plegen, trekken de aandacht van iederen waarnemer. Een met rijpe vruchten beladen boom, een akker, welks producten zich goed ontwikkeld hebben, lokt hen zelfs van verre aan. “Door allerlei vruchten, die zeer in hun smaak vallen,” zegt de Prins Von Wied, “worden de overigens zoo schuwe Araras bewogen zich ver buiten de grenzen harer wouden te begeven.” De Honigparkieten vond Gould uitsluitend op eucalypten, welker stuifmeel- en honigrijke bloemen hun het gewenschte voedsel in voldoende hoeveelheid verschaffen, nooit op andere boomen. Alle groote soorten zijn hoogst voorzichtig bij het zoeken van hun levensonderhoud; zelfs in het woud gedragen zij zich soms als gedurende een rooftocht. “Bij vluchten en met oorverdoovend geschreeuw,” bericht Pöppig, “strijken de groote, goudgroene Araras van de Andes neer op de vuurroode erythrinen en gele tachias, welker bloemen zij gaarne eten. Zij zijn echter listig genoeg om te begrijpen, dat hun gekrijsch hen aan gevaar blootstelt, wanneer zij een akker met rijpende maïs beginnen te plunderen. Ieder hunner bedwingt dan zijn neiging tot tieren, zoodat er slechts onderdrukte, knorrende geluiden gehoord worden, terwijl het vernielingswerk met ongeloofelijken spoed voortgezet wordt. Het is voor den jager of den vertoornden Indiaan geen gemakkelijk werk de sluwe dieven te naderen, daar altijd een paar van de oudste Vogels op de hoogste boomen de wacht houden. Het eerste waarschuwende sein wordt beantwoord door een algemeenen, halfluiden kreet van de gestoorde plunderaars; bij het tweede signaal vlucht de geheele zwerm, doch slechts om na het vertrek van den vijand dadelijk zijn verderfelijk werk te hervatten.”

Ongeloofelijk groot zijn de verwoestingen, die de Papegaaien op de akkers en in de tuinen aanrichten; zij rechtvaardigen de ernstige maatregelen van tegenweer, die door den mensch genomen worden. Nagenoeg alles is van hun gading, niets is beveiligd tegen hunne aanvallen. “Zij en vooral de groote Araras,” zegt de Prins Von Wied, “versplinteren met hun reusachtigen snavel de hardste vruchtwanden”; niet minder goed is dit orgaan geschikt voor het verwerken van weeke vruchten of kleine zaden. De aan een vijl herinnerende achterzijde van de haakvormige bovensnavelspits maakt het vasthouden van voedingstoffen met gladde oppervlakte of van kleinen omvang bijzonder gemakkelijk; de beweeglijkheid van de tong bewijst hierbij belangrijke diensten. In een oogwenk is een noot gekraakt, een aar van hare vruchten beroofd, een zaadkorrel ontbolsterd. Als de snavel dit werk alleen niet af kan, wordt ook de poot te hulp genomen; de hiermede vastgehouden spijs wordt behendig naar den mond gebracht. Evenals de Apen, vernielen zij veel meer dan zij verslinden.

 

Na den maaltijd vliegen de Papegaaien naar de plaatsen, waar zij drinken en baden. Zij drinken veel, ook wel zout of althans brak water. Wanneer er gelegenheid toe bestaat, laten zij zich nat regenen, overigens begeven zij zich om te baden naar poelen; zij “gullen” graag in het zand, evenals de Hoenderen en bedekken daardoor hunne veeren met een laag stof; ook kruipen zij wel in de nestholen van de Groote IJsvogels om hetzelfde doel te bereiken. Zij zoeken zouthoudende aarde op en bezoeken geregeld de zoute poelen in het woud.

De voortplanting der Papegaaien heeft plaats in de maanden, die in hun vaderland met onze lente overeenkomen en aan het rijp worden der vruchten voorafgaan. Naar het schijnt, broeden de groote soorten slechts éénmaal in het jaar en leggen zij niet meer dan 2 eieren; de Australische Graspapegaaien en de andere Waaierparkieten in ’t algemeen vormen echter een uitzondering op dezen regel: zij leggen in den regel 3 of 4, enkele zelfs 6 à 10 eieren en broeden, zooals uit waarnemingen aan gevangenen gebleken is, twee- of driemaal per jaar. Ook de Kaketoes leggen soms, de Jako, de Edelparkieten en andere soorten in den regel meer dan 2 eieren, maar broeden waarschijnlijk slechts éénmaal per jaar. De eieren zijn altijd wit van kleur, glad van schaal en rondachtig.

De Papegaaien nestelen bij voorkeur, doch niet uitsluitend in holle boomen. Eenige Amerikaansche soorten broeden in gaten van den grond of van rotsen; de Indische Halsbandparkiet maakt hiervoor, volgens Jerdon, dikwijls gebruik van holten in oude gebouwen enz.; de Monnikspapegaai bouwt van dikke takken groote, lompe nesten; de Grondparkieten leggen hunne eieren op den naakten bodem. Van alle kan men zeggen, dat zij in groote troepen en soms in ontzaglijke zwermen bij elkander nestelen.

Niet altijd vinden de Papegaaien een boom, welks holte door den arbeid van een Specht of door een gunstig toeval reeds dadelijk geschikt is om hun nest te bevatten, vaak moeten zij zelf aan ’t werk om een woning voor hun kroost te verkrijgen. Opnieuw blijkt dan de geschiktheid van hun snavel voor velerlei doeleinden. Met dit werktuig verwijdt de Papegaai, vooral het wijfje, een kleine opening in den stam, totdat zij een behoorlijken toegang verschaft naar het door vermolming week geworden hout. Bij dezen arbeid geeft de Vogel, die zich als een Specht aan de schors vasthoudt, bewijzen van groote behendigheid; meer knagend dan snijdend met den snavel, neemt hij den eenen spaan na den anderen van het hout af, tot het huis gereed is. Het duurt dikwijls weken, voordat de met groote volharding werkende Vogel dit doel bereikt heeft. Het hol is trouwens de hoofdzaak; van het nest wordt niet veel werk gemaakt. Zelfs een holte, die veel te wenschen overlaat, bevredigt de bescheidene eischen van den broedenden Papegaai b.v. in het geval, dat Pöppig op de volgende wijze beschrijft: “Tegen den witten stam van een irimi-palm ziet men een glanzigen staart van hemelsblauwe veeren; deze verraadt de aanwezigheid van den Gelen Arara, die daar bezig is, het door een Specht begonnen gat te verwijden tot een nestholte, die echter niet groot genoeg is om den pronkstaart van een halve meter lengte te bevatten; bij ’t broeden hangt deze er buiten.”

In den regel broeden het mannetje en het wijfje om beurten. Bij de kleine soorten, zooals bij de Zangparkiet, bedraagt de broedtijd 16 à 18 dagen; bij andere Papegaaien zag men de jongen eerst na 19, 23, 25 dagen uit den dop komen; hoe lang de Araras broeden, is onbekend. De jongen, die aanvankelijk buitengewoon hulpbehoevend zijn, ontwikkelen zich merkwaardig snel. Aanvankelijk hebben zij zeer weinig dons op de huid; na 5 of 6 dagen breken de eerste vederstoppels door; op den 8en of 10en levensdag gaan de oogen open. Zingparkieten heeft men op den 33en dag na het verlaten van de eischaal uit het nest zien komen; 2 dagen later vlogen zij rond.

De beide ouders voorzien hunne jongen met voedsel en voederen hen ook nog eenigen tijd na het uitvliegen. Het voedsel wordt, wanneer het uit zaden bestaat, in den bek van de jongen uitgebraakt, nadat het vooraf in den krop van de ouders geweekt is. Schomburgk zag een paar, dat in de nabijheid van zijn kamp in het woud nestelde, de jongen slechts twee maal per dag voederen, n.l. om 11 uur ’s voormiddags en om 5 uur ’s namiddags. “Indien zij bemerkten, dat op hen gelet werd, streken zij bij hun komst eerst neder op een tak in de nabijheid van het nestgat en bleven hier rustig zitten, totdat hun de gelegenheid gunstig scheen om onbemerkt naar binnen te sluipen.” De ouders zijn vol van teedere zorg voor het welzijn hunner kinderen, die zij bij dreigend gevaar met zelfopofferenden moed verdedigen; zij doen dit zelfs in de kooi en tegen een verzorger, voor wien zij overigens zeer veel genegenheid gevoelen. Eenige soorten dragen met dezelfde liefde, die zij aan hunne eigene jongen wijden, ook zorg voor jongen, die geen ouders hebben: niet alleen voor hulpbehoevende wezens van hun eigen soort, maar ook voor vreemdelingen.

Gemiddeld heeft, naar het schijnt, het vederenkleed van de Papegaaien reeds in het tweede levensjaar zijn volledige ontwikkeling en kleurenpracht bereikt; ook voor de voortplanting zijn zij dan geschikt. Ondanks hunne korte jeugd duurt hun leven vele jaren. Gevangene exemplaren hebben soms de familie, in welker kring zij hunne jonge jaren doorbrachten, tal van jaren overleefd; zij hebben volgens een Amerikaansche overlevering, een geheel volk zien uitsterven en te niet gaan. “Het is waarschijnlijk,” bericht A. von Humboldt, “dat het uitsterven van de laatste familie der Atoeren eerst voor korten tijd heeft plaats gehad, want in Maipoeres leeft nog een oude Papegaai, wiens woorden men volgens de verzekering der inboorlingen niet verstaan kan, omdat hij de taal der Atoeren spreekt.”

Het is wel mogelijk, dat de meeste groote Papegaaien op hoogen leeftijd een natuurlijken dood sterven. Ook zij hebben vijanden, doch geen ergere dan de mensch. De meeste zullen door hun schranderheid wel in staat zijn om aan de vervolgingen der Roofdieren te ontkomen; andere zullen zich waarschijnlijk tegen de roovers, die hen op hunne moeielijk bereikbare rustplaatsen najagen, voldoende kunnen verdedigen. Vermoedelijk echter worden de kleine soorten dikwijls de prooi van Valken of van klimmende, van roof levende Zoogdieren. Tegen den mensch zijn trouwens zoomin de groote als de kleine Papegaaien bestand.

De Papegaaien worden allerwege vervolgd door den mensch, die met een soort van hartstochtelijken ijver jacht op hen maakt. Dit geschiedt zoowel om van de gedoode of gevangen dieren partij te trekken, als wegens de schade, die hun roofzucht aanricht en die overal voelbaar is, waar de in kultuur gebrachte velden grenzen aan wouden, die door Papegaaien bewoond worden. “Men moet niet meenen,” zegt Audubon, “dat alle misdrijven waaraan de Papegaaien zich jegens de planters schuldig maken, ongestraft blijven. Integendeel de diefachtige Vogels worden wegens hunne strooperijen op de eigendommen van de landbouwers door deze in grooten getale gedood. De op wraak zinnende boer, die met het geladen geweer in de hand komt aansluipen, doet 8 of 10 van de plunderaars bij het eerste schot in ’t zand bijten. De overlevende stijgen omhoog, schreeuwen luid, vliegen 4 of 5 minuten lang in kringen rond, keeren naar de lijken van hunne kameraads terug, omzwermen deze met luid jammergeschreeuw en vallen als slachtoffers van hun gehechtheid; dit gaat zoo voort, totdat er zoo weinige overblijven, dat de boer het niet meer de moeite waard acht, aan hen zijn kruid en lood te verspillen. Ik heb in den loop van weinige uren er verscheidene honderden op deze wijze verdelgd en korven gevuld met den buit. Die, welke aangeschoten zijn, weten trouwens hun leven goed te verdedigen en brengen met hun scherpen snavel gevaarlijke wonden toe.” Het vleesch van de buitgemaakte Papegaaien wordt, hoewel het hard en taai is, toch graag gegeten of althans tot het bereiden van een krachtige soep gebruikt. Schomburgk roemt de papegaaiensoep, op grond van persoonlijke ervaring, als een uitmuntend gerecht.

Купите 3 книги одновременно и выберите четвёртую в подарок!

Чтобы воспользоваться акцией, добавьте нужные книги в корзину. Сделать это можно на странице каждой книги, либо в общем списке:

  1. Нажмите на многоточие
    рядом с книгой
  2. Выберите пункт
    «Добавить в корзину»