Бесплатно

Een Zoektocht Van Helden

Текст
Из серии: De Tovenaarsring #1
0
Отзывы
iOSAndroidWindows Phone
Куда отправить ссылку на приложение?
Не закрывайте это окно, пока не введёте код в мобильном устройстве
ПовторитьСсылка отправлена
Отметить прочитанной
Een Zoektocht Van Helden
Een Zoektocht Van Helden
Бесплатная аудиокнига
Читает Jeroen Kramer
Подробнее
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

HOOFDSTUK VIER

Thor verstopte zich in het stro terwijl de wagen over de landweg hobbelde. Hij had de landweg de nacht ervoor bereikt en hij had geduldig gewacht tot er een wagen voorbij kwam die groot genoeg was voor hem om zich ongezien in te kunnen verstoppen. Het was al donker toen de wagen aankwam. Hij ging net langzaam genoeg voor Thor om van achteren in de wagen te kunnen springen. Hij was geland in het stro, en had zichzelf erin begraven. Gelukkig had de menner hem niet gezien. Thor wist niet zeker of de wagen naar het Koninklijk Hof zou gaan, maar hij ging in ieder geval de goede richting op. Bovendien kon een wagen van dit formaat, en met deze markeringen, maar weinig andere bestemmingen hebben.

Terwijl ze door de nacht reden, bleef Thor urenlang wakker, denkend aan zijn ontmoeting met de Sybold. Met Argon. Denkend aan zijn lotsbestemming. Zijn oude huis. Zijn moeder. Het voelde alsof het universum hem eindelijk had geantwoord, hem had vertelt dat hij een andere lotsbestemming had. Daar lag hij, zijn handen achter zijn hoofd gevouwen, en hij keek omhoog naar de nachtelijke hemel, die zichtbaar was door het gehavende canvas. Hij staarde naar het universum, zo fel, de rode sterren zo ver weg. Hij was vrolijk. Voor het eerst in zijn leven was hij op reis. Hij wist niet wat hem te wachten stond, maar hij was onderweg. Op wat voor manier dan ook, hij zou het Koninklijk Hof bereiken.

Toen Thor zijn ogen opende was het ochtend. Het licht stroomde door het canvas, en hij besefte dat hij in slaap was gevallen. Hij ging snel rechtop zitten, om zich heen kijkend, en berispte zichzelf dat hij in slaap was gevallen. Hij had waakzamer moeten zijn—hij had geluk dat hij niet ontdekt was.

De wagen bewoog nog steeds, maar hij hobbelde niet zo erg meer. Dat kon maar één ding betekenen: een betere weg. Ze moesten dicht bij een stad zijn. Thor keek naar beneden, en zag hoe glad de weg was, vrij van stenen, vrij van groeven, en afgebakend met witte schelpen. Zijn hart ging sneller kloppen: ze naderden het Koninklijk Hof.

Thor keek van achteren uit de wagen en was overweldigd: de onberispelijke straten waren gevuld met drukte. Tientallen wagens, in alle vormen en maten en beladen met allerlei verschillende goederen, vulden de wegen. De ene wagen was beladen met bont; een andere met tapijten; weer een andere met kippen. Tussen de wagens liepen honderden kooplieden, sommigen met vee aan de hand, anderen met manden vol goederen op hun hoofden. Vier mannen droegen een bundel van zijde, die over een paal heen lag. Het was als een leger van mensen, en ze gingen allemaal dezelfde kant op.

Thor voelde zich levend. Hij had nog nooit zoveel mensen bij elkaar gezien, zoveel goederen, zoveel tegelijk. Hij had zijn hele leven in een klein dorp gewoond, en nu bevond hij zich in een spil, overspoeld door mensen.

Hij hoorde een luid kabaal, het rinkelen van kettingen, de bons van een groot stuk hout, zo hard dat de grond ervan schudde. Enkele momenten later een ander geluid, dat van paardenhoeven op hout. Hij keek naar beneden en realiseerde zich dat ze over een brug heen gingen; beneden hen was een slotgracht. Een ophaalbrug.

Thor stak zijn hoofd naar buiten en zag immense stenen pilaren, met een puntig ijzeren hek erboven. Ze passeerden de Poort van de Koning.

Het was de grootste poort die hij ooit had gezien. Hij keek omhoog naar de ijzeren punten, en verwonderde zich over het feit dat als ze naar beneden zouden komen, ze hem in tweeën zouden splijten. Hij ontdekte vier van de Zilveren, die de entree bewaakten, en zijn hart begon sneller te kloppen.

Ze gingen door een lange stenen tunnel, en enkele momenten later opende de lucht zich weer boven hen. Ze waren in het Koninklijk Hof.

Thor kon het nauwelijks geloven. Hier was nog meer activiteit, als dat al mogelijk was—het leken wel duizenden mensen, in alle richtingen. Er waren perfect gemaaide grasvelden, en overal bloeiende bloemen. De weg verwijdde zich, en aan weerszijden stonden kraampjes, kooplui en stenen gebouwen. En te midden van dit alles, de mannen van de Koning. Soldaten, gehuld in harnassen. Thor had het gehaald.

In zijn opwinding was hij zonder dat hij het doorhad gaan staan; en terwijl hij stond, kwam de wagen plotseling tot stilstand. Hij tuimelde achterover en belandde op zijn rug in het stro. Voordat hij kon opstaan, hoorde hij het geluid van hout dat omlaag kwam, en hij keek op in de ogen van een boos uitziende oude man, kaal, gekleed in vodden. De menner reikte zijn wagen in, greep Thor met zijn knokige handen bij zijn enkels, en trok hem naar buiten.

Thor vloog uit de wagen en landde met een harde klap op zijn rug op de onverharde weg. Stofwolken vlogen omhoog.

Om hem heen hoorde hij gelach.

“De volgende keer dat je op mijn wagen klimt, ga je in de boeien, jongen! Je hebt geluk dat ik de Zilveren er niet bijroep!”

De oude man draaide zich om, spuwde, haastte zich weer op zijn wagen en spoorde zijn paarden aan.

Beschaamd raapte Thor zijn verstand weer bij elkaar en krabbelde overeind. Hij keek om zich heen: één of twee voorbijgangers grinnikten, en Thor grijnsde naar hen tot ze wegkeken. Hij veegde het stof van zich af en wreef over zijn armen; zijn trots was gekrenkt, maar zijn lichaam niet.

Zijn humeur herstelde zich toen hij, verblind door al dat moois, om zich heen keek. Hij besefte dat hij blij moest zijn dat hij in elk geval zo ver was gekomen. Nu hij uit de wagen was kon hij vrij om zich heen kijken, en wat een uitzicht: het hof strekte zich uit zover als het oog kon kijken. In het midden bevond zich een prachtig stenen paleis, omgeven door torenhoge, versteende muren, bekroond met borstweringen, waarop het leger van de Koning patrouilleerde. Het werd omgeven door perfect onderhouden groene velden, stenen plaza’s, fonteinen, bosjes met bomen. Het was een stad. En het was vergeven van de mensen.

Overal liepen allerlei soorten mensen—kooplui, soldaten, hoogwaardigheidsbekleders—en iedereen leek haast te hebben. Het duurde enkele minuten voor Thor doorhad dat er iets speciaals ging gebeuren. Terwijl doorliep, zag hij dat er voorbereidingen werden getroffen. Er werden stoelen neergezet, en een altaar. Het leek erop dat ze een bruiloft aan het voorbereiden waren.

Zijn hart maakte een sprongetje toen hij in te verte een steekspel veld zag, met een touw dat een lange onverharde weg in tweeën deelde. Op een ander veld zag hij soldaten speren werpen; op een andere boogschutters, die mikten op doelen van stro. Het leek alsof er overal spelen en wedstrijden gehouden zouden worden. er was ook muziek: luiten en fluiten en cimbalen, groepen muzikanten; en wijn, grote fusten die naar buiten werden gerold; en eten, tafels die gedekt werden, banketten die zover strekten als het oog kon zien. Het was alsof hij te midden van een enorme viering terecht was gekomen.

Hoe indrukwekkend het allemaal ook was, Thor voelde een onmiskenbare aandrang om de Krijgsmacht te vinden. Hij was al laat, en hij moest zichzelf kenbaar maken.

Hij haastte zich naar de eerste persoon die hij zag, een oudere man die, gezien zijn bebloede kudde, een slager leek, en zich over de weg haastte. Iedereen hier had zo’n haast!

“Excuseer mij, mijnheer,” zei Thor, terwijl hij zijn arm vastgreep.

De man keek minachtend naar Thor’s hand.

“Wat is er, jongen?”

“Ik ben op zoek naar de Krijgsmacht van de Koning. Weet u waar zij trainen?”

“Zie ik eruit als een kaart?” siste de man, en hij stormde weg.

Thor was verbijsterd door zijn onbeleefde gedrag.

Hij haastte zich naar de volgende persoon, een vrouw die bloem aan het kneden was aan een lange tafel. Er zaten meerdere vrouwen aan de tafel, allemaal hard aan het werk, en Thor bedacht dat één van hem het moest weten.

“Excuseer mij, mejuffrouw,” zei hij. “Weet u misschien waar de Krijgsmacht van de Koning traint?”

De vrouwen, sommigen van hen slechts enkele jaren ouder dan hijzelf, keken elkaar aan en begonnen te giechelen. De oudste draaide zich om en keek hem aan.

“Je zoekt op de verkeerde plek,” zei ze. “Hier bereiden we ons voor op de festiviteiten.”

“Maar er is mij verteld dat zij trainen in het Koninklijk Hof,” zei Thor verward.

De vrouwen begonnen weer te giechelen. De oudste zette haar handen op haar heupen en schudde haar hoofd.

“Je gedraagt je alsof je hier voor het eerst bent. Heb je enig idee hoe groot het Koninklijk Hof is?”

Thor werd rood terwijl de andere vrouwen lachten, en ging er vandoor. Hij vond het niet leuk om uitgelachen te worden.

Voor hem zag hij tientallen wegen, die door het Koninklijk Hof heen kronkelden. In de stenen muren zaten minstens twaalf ingangen. De grootte van deze plek was overweldigend. Hij had het idee dat hij dagen kon zoeken en het nog steeds niet zou vinden.

Toen kreeg hij een idee: een soldaat zou toch zeker wel weten waar de anderen trainden. Hij was nerveus om een echte soldaat van de koning te benaderen, maar hij besefte dat hij geen keus had. Hij draaide zich om en haastte zich naar de muur, naar de soldaat die op wacht stond bij de dichtstbijzijnde ingang, hopend dat hij hem er niet uit zou gooien. De soldaat stond kaarsrecht en keek strak voor zich uit.

“Ik ben op zoek naar de Krijgsmacht van de Koning,” sprak Thor in zijn moedigste stem.

De soldaat bleef recht voor zich uitkijken en negeerde hem.

“Ik zei dat ik op zoek ben naar de Krijgsmacht van de Koning!” drong Thor aan, luider, vastbesloten om erkend te worden.

Na enkele seconden wierp de soldaat een blik naar beneden.

“Kunt u me vertellen waar het is?” drong Thor aan.

“En wat voor aangelegenheid heb je met hen?”

 

“Een zeer belangrijke,” spoorde Thor aan, hopend dat de soldaat niet door zou vragen.

De soldaat keek weer recht vooruit en negeerde hem weer. Thor voelde de moed weer in zijn schoenen zakken en hij was bang dat hij nooit een antwoord zou krijgen.

Maar na wat voelde als een eeuwigheid, antwoordde de soldaat: “Neem de oostelijke poort, en ga dan naar het noorden tot je niet meer verder kunt. Neem de derde poort aan je linkerhand, en ga dan rechtsaf, en nogmaals rechtsaf. Ga voorbij de tweede stenen boog, hun terrein is voorbij het hek. Maar ik waarschuw je, je verspilt je tijd: ze entertainen geen bezoekers.”

Dat was alles wat Thor wilde horen. Zonder een seconde te verspillen draaide hij zich om en rende hij over het veld. Hij herhaalde de aanwijzingen in zijn hoofd en probeerde ze te onthouden. Hij zag dat de zon al hoog in de lucht stond, en hij bad dat hij op tijd zou arriveren.

*

Thor sprintte over de onberispelijke, met schelpen afgebakende paden, en zocht zijn weg door het Koninklijk Hof. Hij deed zijn best om de aanwijzingen van de soldaat te volgen, en hoopte dat hij niet de verkeerde kant op was gestuurd. Hij bereikte het einde van de binnenplaats, zag de poorten, en koos de derde aan zijn linkerhand. Hij rende erdoor heen en volgde de splitsingen. Hij rende tegen het verkeer in, de duizenden mensen die de stad in stroomden, en de menigte leek met de minuut groter te worden. Hij stootte tegen luitspelers, jongleerders, hofnarren, en allerlei entertainers, iedereen gekleed in zijn beste gewaden.

Thor deed zijn best om niet te denken aan het idee dat de selectie zonder hem zou beginnen, en hij concentreerde zich op de wegen, op zoek naar een teken van het trainingsveld. Hij passeerde een poort, dook een andere weg in, en toen, in de verte, zag hij wat niets anders kon zijn dan zijn bestemming: een mini colosseum, gebouwd van steen, in een perfecte cirkel. Het was een grote poort in het midden, die werd bewaakt door soldaten. Thor ving een gedempt gejuich op van achter de muren, en zijn hart begon sneller te kloppen. Dit was het.

Hij trok een sprintje en zijn longen leken haast te barsten. Toen hij de poort bereikte, stapten twee wachters naar voren. Ze lieten hun lansen zakken en versperden Thor de weg. Een derde wachter stapte naar voren en hield zijn hand op.

“Stop daar,” beviel hij.

Thor stopte, snakkend naar adem, nauwelijks in staat om zijn opwinding te bedwingen.

“U... begrijpt... het niet,” hijgde hij, terwijl hij naar adem hapte, “ik moet naar binnen. Ik ben laat.”

“Laat voor wat?”

“De Selectie.”

De wachter, een korte, zware man met een door de pokken geschonden huid, draaide zich om en keek naar de anderen, die hem een cynische blik toewierpen. Hij wendde zich weer tot Thor en bekeek hem met een minachtende blik.

“De rekruten zijn uren geleden al gearriveerd, met het Koninklijk transport. Als je niet uitgenodigd bent, kun je niet naar binnen.”

“Maar u begrijpt het niet. Ik moet—”

De wachter greep Thor bij zijn shirt.

“Jij bent degene die het niet begrijpt, jij brutale kleine jongen. Hoe durf je hier te komen en te proberen naar binnen te komen? Ga nu—voor ik je vastketen.”

Hij gaf Thor een duw, en hij struikelde enkele meters naar achteren.

Thor voelde een steek zijn borst waar de hand van de wachter hem had geraakt—maar wat nog meer pijn deed, was de afwijzing. Hij was verontwaardigd. Hij was niet helemaal hierheen gekomen om door een wachter weggestuurd te worden, zonder zelfs maar gezien te worden. Hij was vastbesloten om binnen te komen.

De wachter draaide zich weer naar zijn mannen, en Thor liep langzaam weg, om het circulaire gebouw heen. Hij had een plan. Hij liep tot hij uit het zicht was, en begon langs de muren te joggen. Hij verzekerde zichzelf ervan dat de wachters hem niet zagen, en voerde het tempo op. Toen hij halverwege rond het gebouw was, ontdekte hij een andere doorgang de arena in: boven in de stenen muur zaten enkele gewelfde openingen, geblokkeerd door ijzeren tralies. Eén van de openingen had geen tralies. Hij hoorde weer gebrul, hees zichzelf op aan de rand, en keek.

Zijn hartslag versnelde. Daar, midden in op het gigantische, circulaire trainingsveld, stonden tientallen rekruten op een rij—inclusief zijn broers. Tegenover hen stonden een stuk of tien van de Zilveren. De mannen van de Koning liepen tussen hen door.

Een andere groep rekruten stond aan de zijkant, en wierp speren naar een doelwit in de verte, onder het toeziend oog van een soldaat. Eén van hen miste.

De verontwaardiging brandde in zijn aderen. Hij had die doelwitten kunnen raken; hij was net zo goed als zij. Hij was alleen wat jonger, een beetje kleiner, maar het was niet eerlijk dat hij buitengesloten werd.

Plotseling voelde Thor een hand op zijn rug. Hij voelde hoe hij naar achteren getrokken werd en door de lucht vloog. Hij kwam met een harde klap op de grond terecht.

Hij keek op en zag de wachter van de poort, die spottend op hem neerkeek.

“Wat heb ik je gezegd, jongen?”

Voordat hij kon reageren, gaf de wachter Thor een harde schop. Thor voelde een scherpe pijn in zijn ribben, en de wachter bereidde zich voor om hem nogmaals te schoppen.

Deze keer wist Thor de voet van de wachter midden in de lucht vast te grijpen; hij trok eraan, bracht de wachter uit balans, en hij viel.

Thor sprong snel overeind. Ook de wachter krabbelde overeind. Thor staarde hem aan, geschokt door wat hij zojuist had gedaan. De wachter keek hem dreigend aan.

“Ik zal je niet alleen in de boeien slaan,” siste de wachter, “maar ik zal je straffen. Niemand raakt een wachter van de Koning aan! Vergeet de Krijgsmacht maar—nu zul je wegrotten in de kerker! Je hebt geluk als iemand ooit nog een glimp van je opvangt!”

De wachter haalde een ketting met een boei tevoorschijn. Met een wraakzuchtige blik liep hij op Thor af.

Thor’s gedachten gingen als een wervelwind tekeer. Hij kon het niet toelaten om vastgeketend te worden—maar hij wilde ook geen lid van de Koninklijke Garde pijn doen. Hij moest iets bedenken—en snel.

Hij herinnerde zich zijn slinger. Zijn reflexen namen de overhand terwijl hij hem vastpakte, een steen plaatste, richtte, en losliet.

De steen vloog door de lucht en stootte de boeien uit de greep van de verbijsterde wachter; hij raakte ook zijn vingers. De wachter trok terug en schudde zijn hand heen en weer, schreeuwend van de pijn, terwijl de boeien op de grond kletterden.

De wachter wierp Thor een hatelijke blik toe. Met een herkenbaar, metalen gerinkel trok hij zijn zwaard tevoorschijn.

“Dat was je laatste fout,” dreigde hij, en hij viel aan.

Thor had geen keus: deze man zou hem niet met rust laten. Hij legde een andere steen in zijn slinger en wierp. Hij mikte doelbewust: hij wilde de wachter niet doden, maar hij moest hem stoppen. Dus in plaats van te mikken op zijn hart, neus, ogen of hoofd, mikte Thor op de enige plaats waarvan hij wist dat de steen hem zou stoppen, maar niet doden.

Tussen de benen van de wachter.

Hij liet de steen vliegen—niet op volle kracht, maar hard genoeg om de man op zijn knieën te brengen.

Het was een perfecte worp.

De wachter viel voorover, liet zijn zwaard vallen, en greep zijn kruis terwijl hij op de grond ineen zakte.

“Hier zal je voor hangen!” gromde hij tussen zijn schreeuwen van pijn door. “Wachters! Wachters!”

Thor keek op en zag in de verte meerdere van de wachters van de Koning op hem afkomen. Het was nu of nooit.

Zonder nog een moment te verspillen, sprintte hij naar de rand van het raam. Hij zou erdoor heen moeten springen, de arena in, en zichzelf bekend maken. En hij zou iedereen bevechten die hem in de weg stond.

HOOFDSTUK VIJF

MacGil zat in de bovenste hal van zijn kasteel, zijn intieme vergaderzaal, die hij gebruikte voor persoonlijke zaken. Hij zat op zijn intieme, uit hout gesneden troon, en keek uit over vier van zijn kinderen die voor hem stonden. Daar was zijn oudste zoon, Kendrick, met zijn vijfentwintig jaar een goede krijger en een echte heer. Hij, van al zijn kinderen, was degene die het meest op MacGil leek—wat ironisch was, omdat hij een bastaard was, MacGil’s enige kind van een andere vrouw, een vrouw die hij allang vergeten was. MacGil had Kendrick, ondanks de aanvankelijke protesten van zijn Koningin, met zijn andere kinderen opgevoed, onder de voorwaarde dat hij nooit de troon zou bestijgen. Dat deed MacGil nu pijn, want Kendrick was de beste man die hij kende, een zoon die hij met trots zou kronen. Er was geen betere erfgenaam in het koninkrijk dan hij.

Naast hem, in schril contrast, stond zijn tweedegeboren zoon—nochtans zijn eerstgeboren rechtmatige zoon—Gareth. Drieëntwintig, dun, met holle wangen en grote onstuimige ogen. Wat zijn karakter betreft kon hij niet meer verschillen van zijn oudere broer. Gareth’s karakter was alles dat Kendrick niet was: waar zijn broer oprecht was, verborg Gareth zijn ware gedachten; waar zijn broer trots en nobel was, was Gareth oneerlijk en bedrieglijk. Het deed MacGil pijn dat hij zijn eigen zoon niet mocht, en hij besloot dat zijn karakter voorbestemd was: beramend, hongerig naar macht, en ambitieus in elke verkeerde zin van het woord. Gareth had tevens, zo wist MacGil, geen liefde voor vrouwen, en vele mannelijke minnaars. Andere koningen hadden zo’n zoon verdreven, maar MacGil was onbevangen, en voor hem was dit geen reden om niet van hem te houden. Hij veroordeelde hem er niet om. Waar hij hem wel om veroordeelde was zijn kwaadaardige, beramende karakter, en dat was iets dat hij niet door de vingers kon zien.

Naast Gareth stond MacGil’s tweedegeboren dochter, Gwendolyn. Ze had net haar zestiende levensjaar bereikt, en ze was het mooiste meisje dat hij ooit had mogen aanschouwen—en haar karakter overtrof zelfs haar schoonheid: ze was welwillend, gul, eerlijk—de beste jonge vrouw die hij ooit had gekend. Wat dat betreft leek ze erg op Kendrick. Ze keek MacGil aan met een dochters liefde voor haar vader, en hij kon in iedere blik haar trouw voelen. Hij was zelfs nog trotser op haar dan op zijn zoons.

Naast Gwendolyn stond MacGil’s jongste zoon, Reece, een trotse en levendige jonge knaap die, op veertienjarige leeftijd, net een man begon te worden. MacGil had met veel plezier zijn initiatie bij de Krijgsmacht aanschouwd, en kon al zien wat voor man hij zou worden. Op een dag, daar twijfelde MacGil niet aan, zou Reece zijn beste zoon zijn, en een goede heerser. Maar die dag was niet vandaag. Hij was nog te jong, en hij had nog te veel te leren.

MacGil had gemengde gevoelens terwijl hij zijn vier kinderen aanschouwde, zijn drie zoons en dochter, die voor hem stonden. Hij voelde trots gemengd met teleurstelling. Hij voelde ook woede en frustratie, want twee van zijn kinderen waren er niet bij. De oudste, zijn dochter Luanda, was zich uiteraard aan het voorbereiden op haar eigen huwelijk, en aangezien zij werd uitgehuwelijkt aan een ander koninkrijk, had zij er geen belang in om deel te nemen in deze discussie over erfgenamen. Maar zijn andere zoon, Godfrey, de middelste, achttien, was absent. MacGil liep rood aan van de afwijzing.

Al sinds hij jong was, had Godfrey het koningschap veracht. Het was altijd duidelijk dat hij er niets om gaf en nooit zou heersen. Godfrey was MacGil’s grootste teleurstelling. Hij koos ervoor zijn dagen te verspillen in bierhuizen, met zijn verdorven vrienden, en schaamte en schande over zijn Koninklijke familie te brengen. Aan de ene kant was MacGil opgelucht dat hij er niet bij was; aan de andere kant was het een belediging die hij niet kon accepteren. Hij had dit echter al verwacht, en hij had zijn mannen er al vroeg op uit gestuurd om de bierhuizen uit te kammen en hem terug te halen. MacGil zat zwijgend, wachtend tot zij hem zouden terugbrengen.

Eindelijk sloeg de zware eikenhouten deur open en de Koninklijke wachters marcheerden naar binnen, met Godfrey tussen hen in. Ze gaven hem een duw, en Godfrey struikelde de kamer in terwijl de deur achter hem dichtsloeg.

De kinderen draaiden zich om en staarden hem aan. Godfrey zag er slonzig uit. Hij rook naar bier, was ongeschoren en slechts half aangekleed. Hij glimlachte terug. Brutaal. Zoals altijd.

“Hallo, Vader,” zei Godfrey. “Heb ik alle lol gemist?”

“Je zult bij je broers en zussen gaan staan en wachten tot ik spreek. Als je dat niet doet, God helpe me, dan zal ik je in de kerkers laten vastketenen bij de rest van de gevangenen, en je zult geen voedsel zien—laat staan bier—voor drie hele dagen.”

 

Godfrey keek zijn vader met een uitdagende blik aan. In die blik zag MacGil een diepe kracht, iets van hemzelf, iets dat hem op een dag van pas zou komen. Tenminste, als hij ooit over zijn eigen persoonlijkheid heen kon komen.

Uitdagend als hij was, wachtte Godfrey een goede tien seconden voor hij eindelijk toegaf en zich bij de anderen voegde.

MacGil bekeek zijn vijf kinderen: de bastaard, de grillige, de dronkaard, zijn dochter, en zijn jongste. Het was een aparte mix, en hij kon nauwelijks geloven dat ze allemaal van hem waren. En nu, op de dag van het huwelijk van zijn oudste dochter, had hij de taak om een erfgenaam te kiezen. Hoe was het mogelijk!

Het was een nutteloze opgave: ten slotte was hij in zijn beste jaren en hij kon makkelijk nog dertig jaar regeren; welke erfgenaam hij vandaag koos zou wellicht nog tientallen jaren moeten wachten voor hij de troon zou bestijgen. De hele traditie frustreerde hem. Het was wellicht relevant in de tijden van zijn voorvaderen, maar nu was het achterhaald.

Hij schraapte zijn keel.

“We zijn hier vandaag bijeen voor het legaat van traditie. Zoals jullie weten zal ik vandaag, op de dag van het huwelijk van mijn oudste, een opvolger benoemen. Een erfgenaam om dit koninkrijk te regeren. Zou ik sterven, dan is er niemand beter om te regeren dan jullie moeder. Maar de wetten van ons koninkrijk schrijven voor dat alleen een koning mag regeren. Daarom moet ik kiezen.”

MacGil zweeg, denkend. Er hing een beladen stilte in de licht, en hij voelde het gewicht van de anticipatie. Hij keek in hun ogen, en zag verschillende uitdrukkingen bij elk van hen. De bastaard keek berust, wetend dat hij niet gekozen zou worden. De ogen van de grillige gloeiden van ambitie, alsof hij verwachtte dat hij de meest voor de hand liggende keuze was. De dronkaard keek uit het raam; het kon hem niets schelen. Zijn dochter keek hem liefdevol aan, wetend dat zij geen deel was van de discussie, maar desalniettemin van haar vader hield. Zijn jongste had dezelfde blik in zijn ogen.

“Kendrick, ik heb je altijd beschouwd als een rechtmatige zoon. Maar de wetten van ons koninkrijk verbieden me om het koningschap over te geven aan een onwettige zoon.”

Kendrick boog. “Vader, ik had niet anders van u verwacht. Ik accepteer mijn lotsbestemming. Laat dit u alstublieft niet beschamen.”

Zijn antwoord deed MacGil pijn, want nu voelde hij hoe oprecht hij was en was zijn wens om hem tot erfgenaam te benoemen alleen maar groter.

“Dan blijven er nog vier van jullie over. Reece, je bent een beste jonge man, de beste die ik ooit heb gezien. Maar je bent te jong om onderdeel te zijn van deze discussie.”

“Dat verwachtte ik wel, vader,” antwoordde Reece met een lichte buiging.

“Godfrey, je bent één van mijn drie rechtmatige zoons—echter kies je ervoor om je dagen te slijten in het bierhuis, met het uitschot. Ieder privilege is je aangereikt, maar je hebt alles afgewezen. Als ik één teleurstelling heb ik dit leven, dan ben jij het wel.”

Godfrey grijnsde terug en schoof oncomfortabel heen en weer.

“Nou, dan geloof ik dat ik hier wel klaar ben. Dan kan ik wel terug gaan naar het bierhuis, of niet, vader?”

Met een snelle, oneerbiedige buiging draaide Godfrey zich om en beende door de kamer.

“Kom terug!” schreeuwde MacGil. “NU!”

Godfrey bleef doorlopen, zijn vader negerend. Hij trok de deur open. Er stonden twee wachters voor.

MacGil kookte van woede terwijl de wachters hem vragend aankeken.

Maar Godfrey wachtte niet; hij wurmde zich tussen hen door, de open hal in.

“Neem hem gevangen!” riep MacGil. “En hou hem uit het zicht van de Koningin. Ik wil niet dat zijn moeder belast wordt op haar dochters huwelijksdag.”

“Ja, mijn heer,” zeiden ze, en sloten de deur alvorens ze zich achter hem aan haastten.

MacGil, hijgend, met een rood gezicht, probeerde te kalmeren. Voor de duizendste keer vroeg hij zich af wat hij had gedaan om met zo’n kind opgescheept te worden.

Zijn vier overgebleven kinderen wachtten in doodse stilte. MacGil slaakte een diepte zucht en trachtte zich te concentreren.

“Dan blijven jullie twee over,” ging hij verder. “En uit jullie heb ik een opvolger gekozen.”

MacGil wendde zich tot zijn dochter.

“Gwendolyn, dat ben jij.”

Iedereen in de kamer snakte naar adem; zijn kinderen leken allemaal geschokt, Gwendolyn nog het meest.

“Heeft u zich niet versproken, vader?” vroeg Gareth. “Zei u Gwendolyn?”

“Vader, ik voel me vereerd,” zei Gwendolyn. “Maar dat kan ik niet accepteren. Ik ben een vrouw.”

“Dat is waar, er heeft nog nooit een vrouw op de troon van de MacGils gezeten. Maar ik heb besloten dat het tijd is om de traditie te veranderen. Gwendolyn, je hebt de mooiste ziel en levenskracht van alle jonge vrouwen die ik ooit heb ontmoet. Je bent jong, maar als God aan onze kant staat, zal ik niet spoedig sterven, en als de tijd daar is, zul je wijs genoeg zijn om te regeren. Het koninkrijk zal van jou zijn.”

“Maar vader!” schreeuwde Gareth, zijn gezicht doodsbleek, “Ik ben de eerstgeboren rechtmatige zoon! Altijd, in de geschiedenis van de MacGils, is het koningschap naar de oudste zoon gegaan!”

“Ik ben koning,” antwoordde MacGil donker, “en ik dicteer traditie.”

“Maar dat is niet eerlijk!” pleitte Gareth jammerend. “Ik hoor Koning te zijn. Niet mijn zuster. Niet een vrouw!”

“Zwijg, jongen!” riep MacGil. Hij trilde van woede. “Durf je aan mijn oordeel te twijfelen?”

“Wordt ik dan overgeslagen voor een vrouw? Is dat wat je van me denkt?”

“Ik heb mijn besluit genomen,” zei MacGil. “Je zult het respecteren, en het gehoorzaam volgen, net als ieder ander in mijn koninkrijk. Nu mogen jullie gaan.”

Zijn kinderen bogen snel hun hoofd en haastten zich uit de kamer.

Maar Gareth stopte bij de deur, niet in staat om te vertrekken.

Hij draaide zich om en stond alleen voor zijn vader.

MacGil kon de teleurstelling van zijn gezicht aflezen. Hij had duidelijk verwacht vandaag tot erfgenaam te worden benoemd. Sterker nog: hij had het gewild. Wanhopig. En dat veraste MacGil totaal niet—het was zelfs de reden dat hij hem niet had gekozen.

“Waarom haat u me, vader?” vroeg hij.

“Ik haat je niet. Ik vindt je simpelweg niet geschikt om mijn koninkrijk te regeren.”

“Waarom?” drong Gareth aan.

“Omdat dat precies is wat je wil.”

Gareth’s gezicht kleurde donkerrood aan. MacGil had hem inzicht gegeven in zijn echte karakter. MacGil keek naar zijn ogen, en zag ze branden met een haat die hij nooit voor mogelijk had gehouden.

Zonder nog een woord te zeggen, stormde Gareth de kamer uit en sloeg de deur achter zich dicht.

De echo deed MacGil huiveren. Hij dacht aan de blik van zijn zoon en voelde een diepe haat, dieper nog dan die van zijn vijanden. Op dat moment dacht hij aan Argon, aan wat hij had gezegd over gevaar dat dichtbij was.

Kon het zo dichtbij zijn als dit?

Купите 3 книги одновременно и выберите четвёртую в подарок!

Чтобы воспользоваться акцией, добавьте нужные книги в корзину. Сделать это можно на странице каждой книги, либо в общем списке:

  1. Нажмите на многоточие
    рядом с книгой
  2. Выберите пункт
    «Добавить в корзину»