Бесплатно

De Ellendigen (Deel 5 van 5)

Текст
0
Отзывы
iOSAndroidWindows Phone
Куда отправить ссылку на приложение?
Не закрывайте это окно, пока не введёте код в мобильном устройстве
ПовторитьСсылка отправлена

По требованию правообладателя эта книга недоступна для скачивания в виде файла.

Однако вы можете читать её в наших мобильных приложениях (даже без подключения к сети интернет) и онлайн на сайте ЛитРес.

Отметить прочитанной
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

Zeventiende hoofdstuk
De doode vader wacht den stervenden zoon. 7

Marius was uit de barricade gesprongen. Combeferre was hem gevolgd. Maar het was te laat. Gavroche was dood. Combeferre keerde terug met de mand patronen; Marius met den knaap.

„Helaas!” dacht hij; wat de vader voor zijn vader had gedaan, deed hij voor den zoon; maar Thénardier had zijn vader levend weggedragen, hij bracht den knaap dood terug.

Toen Marius met Gavroche op zijn armen in de barricade terugkwam, was zijn gezicht, evenals dat van den knaap, met bloed overstroomd.

Juist toen hij bukte om Gavroche op te nemen, had een kogel zijn hoofd geschampt, zonder dat hij er iets van bespeurd had.

Courfeyrac deed zijn das af, en verbond er Marius’ hoofd mede.

Men legde Gavroche op de tafel, waarop Mabeuf lag, en spreidde over beide lichamen den zwarten doek. Hij was groot genoeg voor den grijsaard en den knaap.

Combeferre deelde de patronen uit, welke hij in de mand had medegebracht.

Ieder man kreeg hierdoor vijftien schoten.

Jean Valjean zat steeds bewegingloos op dezelfde plaats, op den straatpaal. Toen Combeferre hem zijn vijftien patronen aanbood, schudde hij het hoofd.

„Een rare zonderling,” zei Combeferre zacht tot Enjolras. „’t Is hem mogelijk in deze barricade niet te vechten!”

„’t Geen niet belet dat hij ze verdedigt,” antwoordde Enjolras.

„Heldenmoed heeft ook zijn zonderlingen,” hernam Combeferre.

En Courfeyrac, die dit gehoord had, voegde er bij:

„Hij is van een andere soort dan de oude Mabeuf.”

Het verdient opmerking, dat het vuur, ’t welk de barricade teisterde, het inwendige ervan nauwelijks verontrustte. Wie nooit getuige van deze soort van oorlogen geweest is, kan zich geen denkbeeld vormen van die zonderlinge oogenblikken van rust, welke met deze stuiptrekkingen gepaard gaan. Men gaat heen en weder, men praat, men schertst, men lacht. Een onzer kennissen hoorde een strijder te midden van het schrootvuur tot hem zeggen: „Wij zijn hier als aan een ontbijt van jongelieden.” Zooals wij zeiden, scheen de barricade der straat Chanvrerie inwendig zeer kalm. De verschillende tooneelen en toestanden waren uitgeput of stonden het te worden. De gesteldheid was van kritiek dreigend geworden, en zou waarschijnlijk van dreigend wanhopig worden. Hoe meer de toestand zich verduisterde, te helderder omstraalde de heldenmoed de barricade. Enjolras voerde het bevel over haar in de ernstige houding van een jongen Spartaan, zijn bloot zwaard aan den somberen genius Epidotas wijdende.

Combeferre had zich een voorschoot voorgedaan, en verbond de gekwetsten; Bossuet en Feuilly maakten patronen met het kruit uit den kruithoorn, dien Gavroche den dooden korporaal had ontnomen, en Bossuet zeide tot Feuilly: „Wij zullen spoedig per diligence naar de andere planeet vertrekken.” Courfeyrac legde en rangschikte op eenige straatsteenen, welke hij bij zich had gehouden, naast Enjolras, een geheel arsenaal: zijn stokdegen, zijn geweer, twee ruiterspistolen, een dolk, met de zorgvuldigheid van eene jonge dame, welke haar nécessaire in orde brengt. Jean Valjean zat stom tegen den muur over hem. Een werkman bond zich een grooten stroohoed van moeder Hucheloup op ’t hoofd, uit vrees voor de zonnesteken, zooals hij zeide. De jongelieden der Kalebas van Aix koutten vroolijk met elkander, als haastten zij zich om voor het laatst hun landtaal nog eens te spreken. Joly, die den spiegel van de weduwe Hucheloup van den wand had genomen, bekeek er zijn tong in. Eenige strijders, die schier beschimmelde korsten brood in een tafel hadden gevonden, aten ze gretig. Marius dacht met bekommering, wat zijn vader wel van hem zou zeggen.

Achttiende hoofdstuk
De gier prooi geworden

Wij moeten hier op een psychologisch feit wijzen, dat den barricaden eigen is. Niets van ’t geen dezen merkwaardigen straatoorlog karakteriseert mag worden voorbijgezien.

Hoe de zonderlinge rust ook zijn moge, die in de barricade heerscht, en waarvan wij gesproken hebben, zij blijft voor degenen die er in zijn slechts een visioen.

In den burgeroorlog is iets van den apocalypsis; al de nevelen van het onbekende mengen zich in die woeste vlammen; de revolutiën zijn als de sphinx, en wie een barricade heeft bijgewoond, meent een droom gehad te hebben.

Wat men op die plaatsen gevoelt, hebben wij ten aanzien van Marius medegedeeld, en wij zullen er de gevolgen van zien; ’t is meer en ’t is minder dan het leven. Wanneer men een barricade heeft verlaten, weet men niet meer wat men gezien heeft. Men is er onbewust van, dat men vreeselijk is geweest. Men was er omgeven door strijdende denkbeelden, die menschelijke gezichten hadden: men heeft het hoofd in het licht der toekomst gehad. Er waren liggende lijken en staande schimmen. De uren waren reusachtig en geleken uren der eeuwigheid. Men leefde in den dood. Schimmen gingen voorbij. Wat was het? Men zag handen, waarop bloed kleefde; ’t was een schrikkelijk, oorverdoovend geraas; tevens een schrikbarende stilte; er waren open monden die schreeuwden, andere open monden die zwegen; men was in rook, misschien in nacht. Men waande de akeligheden van onbekende diepten aanschouwd te hebben; men ziet iets roods op de nagels. Men herinnert zich niets meer.

Keeren wij tot de straat Chanvrerie terug.

Eensklaps hoorde men tusschen twee losbrandingen in de verte het slaan eener klok.

„’t Is middag,” zei Combeferre.

Nog vóór den twaalfden slag stond Enjolras op, en beval van de hoogte der barricade met donderende stem:

„Brengt de straatsteenen in het huis. Stapelt ze in de vensterbanken. De helft der manschappen in ’t geweer, de andere helft bij de straatsteenen. Geen minuut te verliezen.”

Een peloton sappeurs, met de bijl op den schouder, verscheen in slagorde aan het einde der straat. ’t Kon niet anders dan de spits eener colonne zijn; maar van welke colonne? Waarschijnlijk van de aanvalscolonne. De sappeurs, die belast waren met de slechting der barricade, moesten natuurlijk de soldaten voorafgaan, die bestemd waren ze te bestormen.

Men was blijkbaar aan het oogenblik gekomen, dat de heer de Clermont-Tonnerre, in 1822, den „halsstrik” noemde.

Het bevel van Enjolras werd uitgevoerd met dien nauwkeurigen spoed, aan schepen en barricaden eigen, de twee eenige slagvelden, waar ontvluchten onmogelijk is. In minder dan een minuut waren twee derden der straatsteenen, welke Enjolras voor de deur van Corinthe had doen opeenstapelen, naar de eerste verdieping en den zolder gebracht, en vóór dat een tweede minuut verloopen was, vormden deze straatsteenen een kunstmatigen muur voor de helft der vensters van de eerste verdieping en van den zolder. Door eenige openingen, die Feuilly, de hoofdbouwer der barricade, zorgvuldig vrij gelaten had, konden de geweren gelegd worden. Deze wapening der vensters kon te gemakkelijker geschieden, wijl het schrootvuur een einde had genomen. Thans schoten de twee kanonnen kogels tegen de versperring, om er een opening, en zoo mogelijk een bres voor de bestorming in te maken.

Toen de straatsteenen, bestemd voor de laatste verdediging, geplaatst waren, deed Enjolras de flesschen naar de eerste verdieping brengen, welke hij onder de tafel had gezet, waarop Mabeuf lag.

„Wie zal ze drinken?” vroeg Bossuet.

„Zij,” antwoordde Enjolras.

Toen barricadeerde men het benedenvenster en men hield de ijzeren boomen gereed, die dienden om des nachts de deur der herberg te sluiten.

De vesting was nu voltooid. De barricade was de wal, de herberg de slottoren.

Met de overgebleven straatsteenen sloot men de snijding ter zijde der barricade.

Aangezien de verdedigers eener barricade steeds verplicht zijn de munitie te sparen, en dit den belegeraars bekend is, maken dezen hun toebereidselen met een soort van tergende langzaamheid, stellen zich vóór het bepaalde oogenblik meer schijnbaar dan werkelijk aan het vuur bloot, en nemen hun gemak. De toebereidselen tot den aanval worden immer met een zekere stelselmatige langzaamheid gemaakt; daarop volgt de donder.

Deze langzaamheid vergunde Enjolras alles na te zien en te verbeteren. Hij gevoelde, dat, dewijl deze mannen gingen sterven, hun dood een meesterstuk moest zijn.

Hij zeide tot Marius: „Wij zijn de beide bevelhebbers. Ik zal van binnen de laatste bevelen geven. Blijf gij buiten en let op.”

Marius plaatste zich ter opmerking op den top der barricade.

Enjolras deed de deur der keuken, die, zooals men zich herinnert, tot hospitaal was ingericht, dicht spijkeren, zeggende:

„De gekwetsten moeten niet gedeerd worden.”

Hij gaf in de benedenkamer zijn laatste bevelen, kort, maar volkomen kalm; Feuilly luisterde en antwoordde in naam van allen.

„Houdt op de eerste verdieping de bijlen gereed om de trap te vernielen. Heeft men ze?”

„Ja,” zeide Feuilly.

„Hoeveel?”

„Twee bijlen en een houweel!”

„Goed. Wij zijn nog zes-en-twintig strijdbare mannen. Hoeveel geweren zijn er?”

„Vier-en-dertig.”

„Acht te veel. Houdt deze geweren geladen, en, evenals de andere, bij de hand. De sabels en pistolen in uw gordels. Twintig man in de barricade. Zes aan de dakvensters en aan het venster der eerste verdieping, om door de schietgaten op de aanvallers te vuren. Geen enkel nutteloos arbeider mag hier blijven. Aanstonds, zoodra de trom den aanval slaat, moeten de twintig man van beneden naar de barricade ijlen. De eerst aangekomenen zullen de beste plaatsen hebben.”

 

Nadat deze maatregelen genomen waren, wendde hij zich tot Javert en zeide tot hem:

„Ik vergeet u niet.”

En op de tafel een pistool leggende, voegde hij er bij:

„De laatste, die van hier gaat, zal dezen spion een kogel door den kop jagen.”

„Hier?” vroeg een stem.

„Neen, dit lijk mag niet onder de onze gemengd worden. Men kan over de kleine barricade in de steeg Mondétour klimmen. Zij is niet hooger dan vier voet. De man is stevig gekneveld. Men zal hem daarheen voeren en fusilleeren.”

Op dit oogenblik was iemand nog koelbloediger dan Enjolras; dit was Javert.

Thans verscheen Jean Valjean. Hij bevond zich in de groep der opstandelingen, trad te voorschijn en zeide tot Enjolras:

„Zijt gij de kommandant?”

„Ja.”

„Gij hebt mij zoo aanstonds bedankt.”

„In naam der republiek. De barricade heeft twee redders, Marius Pontmercy en u.”

„Meent ge, dat ik een belooning verdien?”

„Zekerlijk.”

„Welnu, dan verzoek ik ze.”

„Welke?”

„Dat ik dezen man doodschiet.”

Javert richtte het hoofd op, zag Jean Valjean, maakte een onmerkbare beweging, en zeide:

„Juist zoo.”

Intusschen was Enjolras bezig zijn karabijn weder te laden; hij zag rondom zich.

„Heeft niemand er iets tegen?”

Toen zich tot Jean Valjean wendende:

„Neem den spion.”

Jean Valjean nam inderdaad Javert in zijn macht, door zich op het einde der tafel te zetten. Hij greep het pistool, en een zacht geknetter duidde aan, dat hij den haan overhaalde.

Schier in hetzelfde oogenblik hoorde men trompetgeschal.

„Geeft acht!” riep Marius van den top der barricade.

Javert lachte, met dien stillen lach, welke hem eigen was, en de opstandelingen strak aanschouwende, zeide hij hun:

„Gij zijt in niet veel beteren toestand dan ik.”

„Allen naar buiten!” riep Enjolras.

De opstandelingen stormden voorwaarts en hoorden Javert achter hun rug zeggen:

„Tot straks!”

Negentiende hoofdstuk
Jean Valjean wreekt zich

Toen Jean Valjean met Javert alleen was, maakte hij het touw los, waarmede de gevangene om het lijf was gebonden en welks knoop zich onder de tafel bevond. Daarna wenkte hij hem op te staan.

Javert gehoorzaamde met dien onbeschrijfelijken glimlach, waarin zich het overwicht van het geboeide gezag te kennen gaf; Jean Valjean nam Javert bij den halsstrik, zooals men een lastdier bij den halsband zou nemen, en hem achter zich sleepende, verliet hij langzaam de herberg; want Javert, wiens beenen gebonden waren, kon slechts zeer kleine passen doen.

Jean Valjean had het pistool in de hand.

Dus gingen zij door het binnenste der barricade. De opstandelingen, uitsluitend op het dreigend gevaar lettende, stonden met den rug naar hen gekeerd.

Alleen Marius, die aan de linkerzijde der barricade stond, zag hen voorbijgaan. Deze groep van dien veroordeelde en den beul werd beschenen door het graflicht, dat in zijn ziel was.

Jean Valjean deed met eenige moeite den geknevelden Javert, zonder hem echter een oogenblik los te laten, de kleine barricade der steeg Mondétour overklimmen.

Toen zij over deze versperring waren, bevonden zij zich alleen in de steeg. Niemand zag hen meer. De hoek der huizen verborg hen voor de opstandelingen. Op eenigen afstand vormden de uit de barricade gedragen lijken een gruwzamen hoop.

Men onderscheidde in dien hoop dooden een bleek gelaat, loshangend haar, een doorschoten hand en een halfnaakte vrouwenborst. ’t Was Eponine.

Javert zag zijdelings naar deze doode en zeide zacht, met de grootste bedaardheid:

„Mij dunkt, dat ik dit meisje ken.”

Toen wendde hij zich tot Jean Valjean.

Jean Valjean nam het pistool onder den arm en vestigde op Javert een blik, die geen woorden behoefde, om te zeggen:

„Javert, ik ben het.”

Javert antwoordde:

„Neem nu uw wraak.”

Jean Valjean haalde een mes uit zijn zak en opende het.

„Een mes!” riep Javert. „Gij hebt gelijk. Dat past u beter.”

Jean Valjean sneed den strik door, dien Javert om den hals had, vervolgens de touwen der handen, en, zich bukkende, het touw om de voeten; waarna hij, zich oprichtende, zeide:

„Ge zijt vrij.”

Javert was niet licht verwonderd. Welk een macht hij ook op zich zelven had, kon hij echter zijn ontroering thans niet bedwingen. Hij stond onbewegelijk, met open mond.

Jean Valjean hernam:

„Ik geloof niet, dat ik hier uit zal komen. Mocht het toeval echter, dat ik behouden bleef, weet dan dat ik, onder den naam van Fauchelevent, in de straat de l’Homme-Armé No. 7 woon.”

Javert fronste het gezicht als een tijger, die zijn mond half opent, en tusschen de tanden mompelde hij:

„Pas op!”

„Ga,” zei Jean Valjean.

Javert hernam:

„Ge hebt gezegd Fauchelevent, in de straat l’Homme-Armé?”

„Nommer zeven.”

Javert herhaalde halfluid: „nommer zeven.”

Hij knoopte zijn jas dicht, richtte het hoofd stijf op, als een militair, draaide zich half om, kruiste de armen, nam zijn kin in een zijner handen, en ging heen naar den kant der Halles. Jean Valjean oogde hem na. Na eenige schreden keerde Javert zich om, en riep Jean Valjean toe:

„Gij brengt mij in verlegenheid. Dood mij liever!”

Jean Valjean merkte niet op, dat Javert thans minder onbeleefd tot hem sprak.

„Ga heen,” zei Jean Valjean.

Javert verwijderde zich langzaam. Een oogenblik later ging hij den hoek der Predikersstraat om.

Toen Javert verdwenen was, loste Jean Valjean zijn pistool in de lucht. Vervolgens keerde hij naar de barricade terug en zeide:

„’t Is verricht.”

Inmiddels was het volgende gebeurd:

Marius, meer lettende op hetgeen buiten dan op hetgeen binnen was, had tot hiertoe den achter in de donkere benedenkamer geknevelden spion niet nauwkeurig opgemerkt.

Toen hij hem in het helder daglicht zag, terwijl hij over de barricade klom om te gaan sterven, herkende hij hem. Plotseling kwam een herinnering bij hem op. Hij herinnerde zich den politie-inspecteur der straat Pontoise, en de twee pistolen welke deze hem had ter hand gesteld en waarvan hij, Marius, zich zelf in deze barricade bediend had; hij herinnerde zich niet alleen zijn gezicht, maar ook zijn naam.

Deze herinnering was evenwel nevelachtig en verward, evenals al zijn denkbeelden. Hij was echter niet volkomen overtuigd, maar deed zich zelven de vraag: „Is dit niet die inspecteur van politie, die mij zeide, dat hij Javert heette?”

’t Was misschien nog tijd om ten gunste van dien man tusschenbeide te komen. Maar vooraf moest hij weten, of ’t werkelijk deze Javert was.

Marius riep Enjolras, die zich aan het andere einde der barricade geplaatst had:

„Enjolras!”

„Wat?”

„Hoe heet die man?”

„Wie?”

„De politieagent. Kent ge zijn naam?”

„Ja. Hij heeft hem ons gezegd.”

„Hoe heet hij?”

„Javert.”

Marius richtte zich op.

Op dit oogenblik hoorde men juist het pistoolschot.

Jean Valjean kwam terug en riep: „’t Is geschied.”

Een doodelijke kilheid schoot door het hart van Marius.

Twintigste hoofdstuk
De dooden hebben gelijk en de levenden geen ongelijk

De doodsstrijd der barricade zou beginnen.

Alles werkte mede tot de treurige majesteit van dezen laatsten oogenblik; duizend geheimzinnige geluiden in de lucht, het gerucht van zich in de straten in beweging zettende drommen, die men niet zag; het galoppeeren der cavalerie, de zware schudding der rollende kanonnen, het peloton- en kanonvuur, dat elkaar in den Parijschen doolhof kruiste, de rook van het gevecht, die, door de zon verguld, boven de daken opsteeg, onverklaarbare, verschrikkelijke kreten in de verte, overal dreigende bliksems, de stormklok van St. Merry, die thans als gesnik klonk, de zachtheid van het jaargetijde, de prachtige hemel vol zonneschijn en wolkjes, de schoonheid van den dag en de vreeselijke stilte der huizen.

Want sedert den vorigen avond waren de twee rijen huizen in de Chanvreriestraat twee muren geworden; vreeselijke muren. Gesloten deuren, gesloten vensters, gesloten blinden.

In dien tijd, zoo geheel verschillend van dien, waarin wij ons bevinden, toen het uur was gekomen, dat het volk een einde wilde maken aan een te lang geduurd hebbenden toestand, aan een geoctrooieerde grondwet, of aan een wettelijk bestuur, wanneer de algemeene toorn in de lucht was verspreid, wanneer de stad toeliet, dat haar straten werden opgenomen, wanneer de opstand de burgers paaide door hen het woord orde in de ooren te fluisteren – dan was de burger, om zoo te spreken, de hulpgenoot van den strijder, en het huis spande samen met de geïmproviseerde vesting, die er tegen steunde. Wanneer de toestand niet rijp was, de opstand niet bepaald was aangenomen, wanneer de menigte de beweging afkeurde, was het met de strijders gedaan, de stad veranderde in woestijn rondom den opstand, de harten bleven koud, de wijkplaatsen sloten zich en de straat werd een loopgraaf, om het leger bij de inneming der barricade te helpen.

Men laat geen volk bij verrassing sneller gaan dan het wil. Wee dengeen, die het tot iets dwingen wil. Een volk laat zich niet dwingen. Dan laat het den opstand aan zich zelven over. De opstandelingen worden als pestzieken vermeden. Elk huis is een steilte, elke deur is een weigering, elke gevel is een muur. Deze muur ziet, hoort, maar wil niet. Zij zou zich kunnen openen en redden. Neen. Deze muur is een rechter, hij aanschouwt en veroordeelt. O hoe vreeselijk zijn deze gesloten huizen! Zij schijnen dood, maar leven. Het leven, dat er als afgebroken is, blijft in stand. Niemand is er sedert vierentwintig uren uitgegaan, maar niemand ontbreekt er. In ’t midden dier rots gaat men heen en weder, men gaat er te bed, staat op, het gezin is er bijeen; men eet, men drinkt er; men is er angstig; ’t is verschrikkelijk!

De vrees verschoont deze vreeselijke ongastvrijheid en mengt er ontzetting onder, ’t geen een verzachtende omstandigheid is. Men heeft zelfs gezien, dat de vrees hartstocht wordt; de schrik kan in woede veranderen, gelijk de voorzichtigheid in razernij; vandaar de diepzinnige uitdrukking: „De verwoede gematigden.” Er zijn ontvlammingen van grenzenlooze ontzetting, waaruit, als een akelige rook, de toorn opstijgt. – Wat willen deze lieden? Zij zijn nooit tevreden. Zij brengen de vreedzamen in gevaar. Heeft men niet reeds genoeg revolutiën gehad! Wat komen zij hier doen? Zoo zij er zich niet uitredden, des te erger voor hen. Zij hebben ’t zich zelven te wijten en verdienen het. ’t Gaat ons niet aan. Zie, hoe onze arme straat van kogels doorboord is. ’t Is een hoop deugnieten. Open vooral de deur niet. – En het huis neemt de gedaante van een graf aan. De opstandeling zieltoogt voor de deur; hij ziet het schroot of de blanke sabels naderen; zoo hij roept, weet de vervolger, dat men hem hoort, maar niet komen zal; daar zijn muren, die hem konden beschermen, menschen, die hem konden redden; en deze muren hebben ooren van vleesch, en deze menschen hebben ingewanden van steen.

Wien moet men beschuldigen?

Niemand en iedereen.

De onvolkomen tijden, welke wij beleven.

’t Is steeds op haar eigen kosten en gevaar, dat een utopie in opstand verandert, en van wijsgeerig protest tot gewapend protest overgaat, van Minerva Pallas wordt. De utopie, die ongeduldig en opstand wordt, weet wat zij te wachten heeft; schier altijd komt zij te vroeg. Dan onderwerpt zij zich en neemt stoïcijnsch, in de plaats der overwinning, de nederlaag aan. Zij dient, zonder zich te beklagen, en zelfs hen verontschuldigende, die haar verloochenen; en zij is zoo grootmoedig er in te bewilligen, dat men haar verlate. Zij is onbedwingbaar tegenover de hindernis, en zachtmoedig jegens de ondankbaarheid.

Maar is het wel ondankbaarheid?

Ja, uit het gezichtspunt van het menschelijk geslacht.

Neen, uit dat van het individu.

De vooruitgang ligt in den aard van den mensch. Het algemeen leven van het menschelijk geslacht heet vooruitgang; de gezamenlijke tred van het menschelijk geslacht heet vooruitgang. De vooruitgang doet de groote menschelijke en aardsche reis naar het hemelsche en goddelijke; hij heeft rustperken, waar hij de achterblijvers wacht; hij heeft stilstanden, waar hij overdenkt; in het gezicht van een schitterend Kanaän, dat zich eensklaps aan den horizon onthult; hij heeft zijn nachten dat hij slaapt, en voor den denker is het een der vlijmendste smarten de menschelijke ziel in de schaduw te zien en in de duisternis rond te tasten, zonder den slapenden vooruitgang te kunnen wekken.

God is misschien dood, zei eens tot hem, die deze regels schrijft, Gerard de Nerval, die den vooruitgang met God verwarde, en den stilstand der beweging voor den dood van het Opperwezen hield.

 

Wie wanhoopt heeft ongelijk. De vooruitgang ontwaakt zeker, en men zou over ’t algemeen kunnen zeggen, dat hij zelfs slapende toeneemt, want hij is grooter geworden. Wanneer men hem weder ziet opstaan, vindt men hem hooger. Steeds vreedzaam te zijn, hangt evenmin van den vooruitgang als van de rivier af; leg ze geen dammen, werp er geen rotsen in; de hindernissen doen het water bruisen en de menschheid gisten. Daardoor ontstaan beroeringen; maar na die beroeringen ziet men, dat er weg is afgelegd. Zoolang de orde niet is ingevoerd, die niets anders dan de algemeene vrede is, zoolang de harmonie en eensgezindheid niet heerschen, zal de vooruitgang revolutiën tot rustpunten hebben.

Wat is toch vooruitgang? Wij hebben het gezegd. Het voortdurend leven der volken.

Nu gebeurt het soms, dat het voorbijgaand leven der individuen aan het eeuwige leven van het menschelijk geslacht weerstand biedt.

Laat ons zonder bitterheid bekennen, dat het individu zijn dadelijk belang heeft, en het voor dat belang kan optreden en het verdedigen, zonder misdadig te zijn; het tegenwoordige heeft zijn verschoonbare hoeveelheid zelfzucht; het tegenwoordig leven heeft zijn rechten en is niet gehouden, zich geheel voor de toekomst op te offeren. Het geslacht, ’t welk thans zijn beurt van overgang over de aarde heeft, is niet verplicht zijn verblijf te verkorten, ten gevalle der geslachten, die in allen geval zijnsgelijken zijn, en later hun beurt zullen krijgen. Ik besta, fluistert een, die zich Allen noemt. Ik ben jong en verliefd, ik ben oud en wil rust nemen, ik ben huisvader, ik werk, ik heb voorspoed, ik doe goede zaken, ik ben huiseigenaar, ik bezit staatspapieren, ik ben gelukkig, ik heb vrouw en kinderen, ik bemin dat alles, ik wensch te leven, laat mij met vrede. – Daardoor worden op sommige tijden de edele voorposten van het menschelijk geslacht ijskoud.

Bovendien, wij erkennen het, treedt de utopie uit haar schitterenden kring, zoodra zij oorlog voert. Zij, de waarheid van morgen, ontleent haar gedrag, het gevecht, aan de logen van gisteren. Zij, de toekomst, handelt gelijk het verleden. Zij, de zuivere idée, wordt gewelddaad. Zij paart aan haar heldenmoed een hevigheid, waarvoor zij terecht verantwoordelijk is; een gelegenheids-hevigheid, een hulpmiddel, dat in strijd is met de beginselen, en waarvoor zij vreeselijk gestraft wordt. De utopie-opstand strijdt met het oude militaire wetboek in de hand; zij schiet de spionnen en verraders dood; zij vernietigt levende wezens en werpt ze in de onbekende duisternissen. Zij bedient zich van den dood – iets zeer ernstigs. Het schijnt, dat de utopie geen vertrouwen meer in haar glans, haar onweerstaanbare, onverderfelijke kracht, stelt. Zij treft met het zwaard. En geen zwaard is enkelvoudig. Ieder zwaard is tweesnijdend; die met de eene zijde wondt, kwetst zich zelf met de andere.

Behoudens deze uitzondering, waarvan wij al het gewicht erkennen, is ’t ons echter onmogelijk, die roemrijke strijders voor de toekomst, die belijders der utopie, zij mogen slagen of niet, niet te bewonderen. Zelfs wanneer zij schipbreuk lijden, zijn zij eerbiedwaardig, en hebben juist dan misschien de meeste majesteit. De overwinning, zoo zij volgens den vooruitgang is, verdient de toejuiching der volken, maar een heldhaftige nederlaag verdient hun verteedering. De eene is heerlijk, de andere is verheven. Voor ons, die aan het martelaarschap boven de overwinning de voorkeur geven, is John Brown grooter dan Washington, en Pisacane grooter dan Garibaldi.

Er moet toch iemand voor de overwonnelingen zijn.

Men is onrechtvaardig jegens die groote proefnemers der toekomst, wanneer zij niet slagen.

Men beschuldigt de revolutionnairen er van, dat zij schrik verspreiden. Iedere barricade schijnt een aanranding. Men beschuldigt hun theorieën, verdenkt hun doel, vreest hun bijgedachten, veroordeelt hun geweten. Men verwijt hun, dat zij tegen het bestaande maatschappelijk feit een berg ellenden, smarten, onrechtvaardigheden, grieven en wanhoop oprichten en opeenstapelen, en uit de benedenwereld blokken duisternis rukken, om er zich achter te verschansen en te strijden. Men roept hun toe: gij neemt de straten der hel op! Zij zouden kunnen antwoorden: Dit is het bewijs, dat onze barricade van goede bedoelingen is gemaakt.

Het beste is voorwaar een vreedzame oplossing. In ’t algemeen, wij moeten bekennen, dat, zoodra men steenen ziet, men aan den beer denkt, en een goede wil verontrust de maatschappij. Maar het hangt van de maatschappij zelve af zich te redden; ’t is op haar eigen goeden wil, dat wij een beroep doen. Geen geweldig middel is noodzakelijk. Het kwaad op vriendelijke wijze te onderzoeken, het te erkennen en te genezen, daartoe noodigen wij de maatschappij uit.

Hoe het zij, zelfs wanneer zij gevallen, vooral wanneer zij gevallen zijn, zijn die mannen verheven, die, op alle plekken der aarde, met het oog op Frankrijk gericht, voor het groote werk strijden met de onwrikbare logica van het ideaal; zij geven hun leven als een zuiver offer voor den vooruitgang; zij vervullen den wil der Voorzienigheid; zij verrichten een godsdienstig werk. Op het bepaalde oogenblik, met dezelfde zelfverloochening als een tooneelspeler die moet optreden, gaan zij, gehoorzaam aan het goddelijk scenario, in het graf. En dezen hopeloozen strijd, deze stoïcijnsche verdwijning aanvaarden zij, om de verheven menschelijke beweging, die onwederstaanbaar den 14 Juli 1789 begon, tot haar heerlijke en verhevene algemeene gevolgen te brengen; deze soldaten zijn priesters. De Fransche Revolutie is een beweging van God.

Overigens zijn er, en wij moeten deze onderscheiding voegen bij de onderscheidingen bereids in een vorig hoofdstuk gemaakt, er zijn aangenomen opstanden die revolutiën heeten; er zijn geweigerde opstanden, die oproeren heeten. Een uitgebroken opstand is een idée, die voor het volk haar examen ondergaat. Zoo het volk de zwarte boon laat vallen, is de idée een doode vrucht, de opstand is een volksverbijstering.

Het aannemen van den oorlog bij iedere sommatie, en telkens wanneer de utopie het begeert, is niet de zaak der volken. Niet altijd en op ieder uur hebben de natiën den zin van helden en martelaars.

Zij zijn positief. A priori, zijn zij van den opstand afkeerig; eerstens wijl hij dikwerf rampen ten gevolge heeft; tweedens wijl hij steeds tot uitgangspunt een abstractie heeft.

Want, en dit is schoon, immer is het voor het ideaal, en voor het ideaal alleen, dat zij, die zich opofferen, zich opofferen. Een opstand is een geestvervoering. De geestvervoering kan toornig worden; dan grijpt zij naar de wapens. Maar iedere opstand, die op een gouvernement of bestuur aanlegt, heeft een hooger doel. Dus was, bij voorbeeld, wat de aanvoerders van den opstand in 1832 bestreden, en bijzonderlijk de jonge geestdrijvers der Chanvreriestraat, niet eigenlijk Lodewijk Filips. De meesten lieten, wanneer zij openhartig spraken, de voortreffelijke hoedanigheden van dezen half monarchalen, half revolutionnairen koning recht wedervaren; geen hunner haatte hem. Maar zij bestreden den jongsten tak van het goddelijk recht in Lodewijk Filips, gelijk zij den oudsten tak ervan in Karel X hadden bevochten; en wat zij wilden omverwerpen, door het koningschap in Frankrijk omver te werpen, was, gelijk wij verklaard hebben, de overheersching van den eenen op den anderen mensch en het privilegie op het recht der geheele wereld. De terugwerking van Parijs zonder koning, is de wereld zonder despoten. Zóó redeneerden zij. Hun doel lag zekerlijk ver, ’t was misschien onduidelijk, en week bij de poging achteruit; maar het was grootsch.

Zoo is het. En men offert zich op voor deze denkbeelden, die voor de geofferden schier altijd luchtkasteelen zijn, maar luchtkasteelen, waarin het welzijn der geheele menschheid betrokken is. De opstandeling maakt den opstand dichterlijk en verguldt hem. Men werpt zich in deze treurige zaken, door zich te bedwelmen met hetgeen men doen wil. Wie weet? men slaagt misschien. Men is de minderheid, men heeft tegen zich een geheel leger, maar men verdedigt het recht, de natuurwet, de souvereiniteit van ieder op zich zelven, waarbij geen afstand mogelijk is, de rechtvaardigheid, de waarheid, en desnoods sterft men gelijk de driehonderd Spartanen. Men denkt niet aan don Quichotte, maar aan Leonidas. Men gaat voorwaarts, en is men in den strijd, dan wijkt men niet meer, maar stort er zich blindelings in, met de hoop op een ongehoorde overwinning, op de volmaking der revolutie, op de invrijheidstelling van den vooruitgang, op de verheffing van het menschelijk geslacht, op de algemeene vrijheid; en in het ergste geval op de Thermopylen, namelijk op den heldendood.

7Mortuus pater filium moriturum expectat.
Купите 3 книги одновременно и выберите четвёртую в подарок!

Чтобы воспользоваться акцией, добавьте нужные книги в корзину. Сделать это можно на странице каждой книги, либо в общем списке:

  1. Нажмите на многоточие
    рядом с книгой
  2. Выберите пункт
    «Добавить в корзину»